In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een hoger beroep van Dombo Beheer B.V. tegen de Staat der Nederlanden. De zaak is ontstaan uit een geschil over een krediet dat Dombo van de Nederlandse Middenstandsbank N.V. had ontvangen. Dombo vorderde schadevergoeding op basis van wanprestatie, maar de rechtbank had eerder de vordering afgewezen. Dombo stelde dat de Nederlandse rechter onrechtmatig had gehandeld door de voormalig directeur van Dombo niet als getuige te horen, wat volgens haar in strijd was met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens had eerder geoordeeld dat Nederland dit artikel had geschonden, wat leidde tot de huidige procedure.
Dombo vorderde in hoger beroep een verklaring voor recht dat de Staat aansprakelijk was voor de schade die voortvloeide uit de onrechtmatige uitspraak van de nationale rechter. De rechtbank had echter geoordeeld dat Dombo niet had aangetoond dat er causaal verband bestond tussen de weigering om de voormalig directeur als getuige te horen en de afwijzing van haar vordering. Het hof bevestigde deze conclusie en oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat Dombo de bewijslast droeg voor het causaal verband. De omkeringsregel, die in bepaalde gevallen kan worden toegepast, was in dit geval niet van toepassing, omdat de schending van artikel 6 EVRM niet voldoende specifiek was om de omkering van de bewijslast te rechtvaardigen.
Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde Dombo in de kosten van het geding in hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van de bewijslast in civiele procedures en de voorwaarden waaronder de omkeringsregel kan worden toegepast.