6.De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en heeft daarbij overwogen (het Hof laat de nummering achterwege:
[Betreffende de ontvankelijk van het beroep aangaande het jaar 2002, hof]
In haar uitspraak in de zaak nr. 10/2898 (bedoeld wordt: nr. 09/6760, Hof) van 1 juli 2010 heeft de rechtbank onder "Procesverloop" overwogen dat [belanghebbende] beroep heeft ingesteld. In het desbetreffende beroepschrift, dat is gedateerd 22 september 2009, komt [belanghebbende] op tegen 'de uitspraak d.d. 20 augustus 2009'. Naar het oordeel van de rechtbank is [de Inspecteur]s brief van 20 augustus 2009 echter geen uitspraak op bezwaar. In die brief is slechts vermeld dat er eerder, op 3 april 2009, al uitspraak op bezwaar is gedaan. Nadien stelt [de Inspecteur] in zijn brief aan [belanghebbende] van 23 september 2009 (zie 11.4) dat de uitspraak op bezwaar van 3 april 2009 slechts een concept was, dat nooit is verzonden. Dit is in overeenstemming met de stelling van [belanghebbende] dat hij de uitspraak van 3 april 2009 niet heeft ontvangen (zie 11.2). Gelet hierop is de uitspraak van 3 april 2009 nimmer aan [belanghebbende] bekendgemaakt, zodat zij, gelet op het bepaalde in artikel 3:40 van de Awb, evenmin ooit in werking is getreden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] niet eerder dan op 31 maart 2010 een aan [belanghebbende] bekendgemaakte en derhalve in werking getreden uitspraak op [belanghebbende]s bezwaar tegen de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente voor het jaar 2002 gedaan, waartegen [belanghebbende] op 22 april 2010 in beroep is gekomen. De brief van 15 april 2010 (zie onder 14.) bevat een intrekking van het tegen de brief van [de Inspecteur] van 20 augustus 2009 ingestelde beroep en heeft geen betrekking op het tegen de uitspraak op bezwaar van 31 maart 2010 ingestelde beroep. Dit laatste beroep is binnen de daarvoor geldende termijn ingesteld; ook overigens zijn geen feiten gebleken op grond waarvan het beroep niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Derhalve is het beroep ontvankelijk.
Onrechtmatig verkregen bewijs
In zijn arrest van 1 juli 1992 (nr. 26.331, BNB 1992/306) heeft de Hoge Raad aangaande het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs voor de heffing van belastingen het volgende overwogen.
"3.2.5. Met betrekking tot bewijsmiddelen waarvan de inspecteur, ook indien de onrechtmatige handelingen van de vervolgende instanties niet hadden plaatsgevonden, zonder wettelijke belemmering kennis had kunnen nemen, kan in het algemeen van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet worden gesproken, zo de inspecteur van deze bewijsmiddelen gebruik maakt.
Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat ingevolge de artikelen 47 en volgende van de Algemene wet inzake rijksbelastingen belastingplichtigen en, voor zover zij binnen het Rijk een bedrijf of beroep uitoefenen, derden verplicht zijn om desgevorderd aan de inspecteur gegevens en inlichtingen te verschaffen dan wel boeken en andere bescheiden ter inzage te verstrekken.
Gebruik van vorenbedoelde bewijsmiddelen door de inspecteur is slechts dan niet toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht."
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bewijsmiddelen niet op een wijze verkregen die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijke overheid mag worden verwacht, dat zij voor de heffing van belastingen niet mogen worden gebruikt. Daaraan doet niet af dat de bewijsmiddelen zijn verkregen door of naar aanleiding van een onderzoek van douane-ambtenaren dat, naar volgt uit de onder 5. aangehaalde brief van de Officier van Justitie, niet berustte op een wettelijke bevoegdheid. [Belanghebbende] zou immers ingevolge artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) desgevraagd aan [de Inspecteur] informatie hebben moeten verschaffen over de in de opslagbox aangetroffen administratie en contanten. Gelet hierop was het instellen van een nader onderzoek door [de Inspecteur] naar aanleiding van hetgeen door de Douane in de opslagbox van [belanghebbende] is aangetroffen naar het oordeel van de rechtbank niet ontoelaatbaar. [De Inspecteur] mocht het later aan de in beslaggenomen administratie en contanten ontleende bewijs gebruiken voor de vaststelling van de navorderingsaanslag.
Ingevolge artikel 67o van de AWR (…) vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete indien ter zake van het beboetbare feit tegen de belastingplichtige een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvervolging is vervallen ingvolge artikel 76 AWR of artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht. In artikel 69a van de AWR is, voor zover hier van belang, bepaald dat het recht tot strafvervolging met betrekking tot een vergrijp als bedoeld in artikel 67e van de AWR [vervalt, hof] indien de inspecteur voor dat vergrijp al een boete heeft opgelegd. Tezamen bewerkstelligen deze bepalingen dat voor hetzelfde feit(encomplex) niet zowel een strafvervolging kan worden ingesteld als een vergrijpboete kan worden opgelegd (hierna: het una via beginsel) Nu aan [belanghebbende] bij het vaststellen van de navorderingsaanslag geen vergrijpboete is opgelegd, faalt [belanghebbende]s beroep op het una via beginsel. Voor het geval dat [belanghebbende] heeft beoogd te stellen dat het una via beginsel aan het opleggen van de navorderingsaanslag en het geven van de beschikking heffingsrente in de weg stond, overweegt de rechtbank dat het una via beginsel zich niet uitstrekt tot de samenloop van het instellen van een strafvervolging met het heffen van belasting en het in rekening brengen van heffingsrente.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
[Het jaar 2001 en het jaar 2003, hof]
[De Inspecteur] heeft zich al in de bezwaarfase op het standpunt gesteld dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] met hetgeen hij in dit verband heeft aangevoerd, onder meer aan de hand van het rapport van de FIOD-ECD van 27 augustus 2003, aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] met de kweek en verkoop van hennep voordelen heeft behaald die het door [belanghebbende] aangegeven inkomen (…) verre overtreffen. Deze voordelen heeft [belanghebbende] niet in zijn aangifte vermeld. Hieraan verbindt de rechtbank de gevolgtrekking dat [belanghebbende] niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
[Het jaar 2002, hof]
Vaststaat dat [belanghebbende] voor het jaar 2002 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
[Alle jaren, hof]
Aan het niet-doen van de vereiste aangifte verbindt artikel 26, lid 6, van de AWR (…) het gevolg dat bij de uitspraak op het bezwaarschrift de belastingaanslag wordt gehandhaafd tenzij gebleken is dat en in hoeverre de belastingaanslag onjuist is. Gelet op deze bepaling heeft [de Inspecteur] bij het doen van de uitspraak op bezwaar de bewijslast terecht omgekeerd en verzwaard. Voorts dient, als de vereiste aangifte niet is gedaan, de rechtbank in gevolge artikel 27e, aanhef, onderdeel a en slot, van de AWR eveneens tot omkering en verzwaring van de bewijslast over te gaan.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken, dat [de Inspecteur] het belastbare inkomen uit werk en woning tot een te hoog bedrag in aanmerking heeft genomen. Dit laat evenwel onverlet dat de aanslag moet zijn berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning dat berust op een redelijke schatting.