In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de daarbij opgelegde vergrijpboeten voor de jaren 2005, 2006, 2007 en 2008. De belanghebbende, wonende te [Z], heeft tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage beroep ingesteld. De rechtbank had het beroep voor het jaar 2005 niet-ontvankelijk verklaard en de navorderingsaanslagen voor de jaren 2006 en 2007 vernietigd, terwijl de aanslag voor 2008 werd bevestigd. De Inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd op basis van vermeende onjuistheden in de aangiften van de belanghebbende, waarbij hij stelde dat er sprake was van nieuwe feiten die navordering rechtvaardigden. De belanghebbende betwistte de navorderingsaanslagen en de vergrijpboeten, en stelde dat de Inspecteur niet beschikte over voldoende bewijs voor zijn claims. Tijdens de mondelinge behandeling op 15 oktober 2013 zijn beide partijen verschenen en is het verhandelde in de andere zaken met betrekking tot de echtgenoot van de belanghebbende ook meegenomen. Het Hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur terecht over nieuwe feiten beschikte voor de navorderingsaanslagen 2006 en 2007, maar dat de boete voor 2006 diende te vervallen. De boete voor 2007 werd bevestigd. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd en de belanghebbende kreeg een gedeeltelijke vergoeding van griffierechten toegewezen.