ECLI:NL:GHDHA:2014:687

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 februari 2014
Publicatiedatum
6 maart 2014
Zaaknummer
200.104.685
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Labohm
  • A. Kamminga
  • J. van Leuven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaal ouderbijdrage en verjaringstermijn van dwangbevel in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een man tegen het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) inzake een dwangbevel voor ouderbijdragen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. P.M.A.C. van de Laak, is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 18 januari 2012. De appellant stelt dat het dwangbevel, dat dateert van 18 februari 2003, is verjaard en dat het niet op de juiste wijze aan hem is betekend. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door advocaat A. Schippers, betwist deze claims en stelt dat het dwangbevel correct is betekend en dat de verjaringstermijn van het dwangbevel twintig jaar bedraagt.

Het hof heeft de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank Rotterdam overgenomen en geoordeeld dat het dwangbevel op correcte wijze is betekend. De eerste grief van de appellant, die zich richtte op de verjaring van het dwangbevel, werd verworpen. Het hof concludeert dat het verzet van de appellant tegen het dwangbevel te laat is ingesteld, waardoor de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de appellant in zijn verzet niet kan worden ontvangen.

Daarnaast heeft het hof de tweede grief van de appellant, die betrekking had op rechtsverwerking, ook verworpen. Het hof oordeelt dat de appellant niet voldoende heeft onderbouwd waarom er sprake zou zijn van rechtsverwerking. De enkele tijdsverloop van tien jaar rechtvaardigt niet het beroep op rechtsverwerking. Het hof heeft het bewijsaanbod van de appellant gepasseerd, omdat hij niet duidelijk maakte op welke stellingen dit betrekking had.

Uiteindelijk heeft het hof het bestreden vonnis van de rechtbank Rotterdam bekrachtigd en de appellant veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De kosten zijn begroot op € 1.298,-, inclusief vastrecht en kosten voor de advocaat. Het arrest is uitgesproken op 11 februari 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF Den Haag

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.104.685
Zaak-rolnummer Rechtbank : 381580 / HA ZA 11-1547
arrest van 11 februari 2014
inzake
[de man],
wonende te[woonplaats],
appellant,
advocaat: voorheen mr. F.I. Piternella te Dongen, thans mr.ing. P.M.A.C. van de Laak te Moergestel, gemeente Oisterwijk,
tegen
LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGEN,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
advocaat: A. Schippers te Den Haag.

1.Het geding

Bij exploot 16 maart 2012 is appellant in hoger beroep gekomen van het vonnis 18 januari 2012 van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen.
Op 22 mei 2012 heeft appellant een akte genomen.
Op 18 september 2012 heeft dit hof – in verband met het achterwege blijven van tijdige betaling van het griffierecht - een tussenarrest gewezen. Het hof heeft appellant in zijn hoger beroep ontvankelijk verklaard en de zaak verwezen naar de rol voor memorie van grieven.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.
Bij memorie van grieven heeft appellant drie grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde de grieven bestreden.
Partijen hebben hun procesdossiers overgelegd en arrest gevraagd.

2.Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen
1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.
2. Door appellant wordt gevorderd dat het dit hof moge behagen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2012 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van geïntimeerde af te wijzen c.q. het dwangbevel buiten effect te stellen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties.
4. Geïntimeerde vordert dat het dit hof moge behagen, uitvoerbaar bij voorraad, appellant niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, dan wel dit af te wijzen en het bestreden vonnis te bekrachtigen en appellant te veroordelen in de kosten van de procedure.
Grief 1
5. In zijn eerste grief stelt appellant dat het dwangbevel met betrekking tot ouderbijdragen van 18 februari 2003 is verjaard en dat dit bevel niet op de juiste wijze aan hem betekend is.
6. Geïntimeerde stelt dat het dwangbevel op juiste wijze aan appellant is betekend. Voorts stelt geïntimeerde dat het dwangbevel niet is verjaard. Het dwangbevel levert een executoriale titel op die eerst na 20 jaar verjaart.
7. Het hof is op dezelfde gronden als de rechtbank van oordeel dat het dwangbevel destijds op een correcte wijze aan appellant is betekend. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. In zijn zeer summiere toelichting op de grief heeft appellant geen feiten gesteld die thans tot een ander oordeel kunnen leiden. Met betrekking tot de verjaring van het dwangbevel overweegt het hof als volgt. Uit artikel 430 lid 1 Rv volgt dat het hier bedoelde dwangbevel geldt als een ander bij de wet als executoriale titel aangewezen stuk. Nu het dwangbevel een executoriale titel oplevert, geldt een verjaringstermijn van twintig jaar. De eerste grief van appellant treft derhalve geen doel. Met het falen van deze eerste grief is uitgangpunt in hoger beroep dat het verzet tegen het dwangbevel te laat is ingesteld en de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant in zijn verzet niet kan worden ontvangen.
Grief 2
8. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen behoeft met betrekking tot grief 2 nog slechts besproken te worden of appellant zich jegens geïntimeerde kan beroepen op rechtsverwerking. In de toelichting op zijn grief heeft appellant slechts gesteld: “Overigens heeft appellant in zijn conclusie van repliek ook een beroep gedaan op rechtsverwerking. Ook omtrent dit beroep op rechtsverwerking is niets overwogen.”. Het hof begrijpt uit de toelichting dat appellant van mening is dat de rechtbank het vonnis onvoldoende heeft gemotiveerd op dit punt.
9. Geïntimeerde stelt in punt 18 van zijn memorie van grieven dat appellant zijn beroep op rechtsverwerking niet heeft onderbouwd.
10. Het hof overweegt als volgt. Rechtsverwerking veronderstelt een houding of gedraging (handelen of nalaten) van een partij, die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het nadien inroepen van een krachtens een rechtsverhouding geldende regel, waaraan een partij een recht ontleent. Mede bezien de gemotiveerde betwisting door geïntimeerde dat er sprake is van rechtsverwerking is het hof van oordeel dat appellant niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Van appellant had mogen worden verwacht dat hij expliciet stelt en onderbouwt waarom er in zijn visie sprake is van rechtsverwerking. Een verwijzing naar hetgeen hij bij conclusie van repliek heeft gesteld is daartoe onvoldoende. In punt 14 van zijn conclusie van repliek in oppositie stelt appellant slechts dat na tien jaar het gerechtvaardigd vertrouwen is ontstaan dat geïntimeerde niet meer zou terug komen op de ouderbijdrage. Geïntimeerde heeft de gronden aangevoerd waarom eerst na tien jaar is overgegaan tot incassering van het verschuldigde. Het enkele tijdsverloop rechtvaardigt zonder meer geen beroep op rechtsverwerking. Grief 2 treft geen doel.
Grief 3
11. Deze grief heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve niet te worden besproken.
Bewijsaanbod
12. Het hof passeert het door appellant in zijn memorie van grieven gedane bewijsaanbod, nu appellant niet aangeeft op welk van zijn stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en hij voorts niet duidelijk maakt welke middelen hij wenst aan te wenden voor dit bewijsaanbod.
Conclusie
13. Het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.
Proceskosten
14. Gezien het feit dat appellant in het ongelijk wordt gesteld dient hij te worden veroordeeld in de proceskosten. Het hof zal derhalve, naast bekrachtiging van het bestreden vonnis voor zover het betreft de proceskosten in eerste aanleg, appellant bij dit arrest veroordelen in de proceskosten van dit hoger beroep.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 18 januari 2012 van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen;
veroordeelt appellant in de kosten van het hoger beroep, waarbij het hof de kosten tot aan deze uitspraak begroot op € 1.298,-, aldus nader gespecificeerd:
  • vastrecht € 666, -
  • kosten advocaat € 632,-;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. Labohm, Kamminga en Van Leuven en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 februari 2014 in aanwezigheid van de griffier.