ECLI:NL:GHDHA:2014:811

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
13 maart 2014
Zaaknummer
200.133.419-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Labohm
  • M. Stollenwerck
  • J. Mulder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de gemeenschap van goederen en de aanwezigheid van schulden op de peildatum

In deze zaak gaat het om de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap tussen de vrouw en de man na hun echtscheiding. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin haar verzoek om een schuld van € 2.256,58 aan de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (DSZW) in de verdeling te betrekken, werd afgewezen. De rechtbank had overwogen dat de vrouw niet voldoende had aangetoond dat deze schuld op de peildatum, 22 november 2012, nog aanwezig was in de gemeenschap. De vrouw betwistte deze beslissing en voerde aan dat de rechtbank pas in de bestreden beschikking de peildatum had vastgesteld, waardoor zij niet in staat was om nadere stukken te overleggen die de aanwezigheid van de schuld op die datum konden onderbouwen.

De man verweerde zich door te stellen dat niet was gebleken dat de schuld nog bestond en dat de vrouw niet had aangetoond dat deze op de peildatum aanwezig was. Het hof overwoog dat partijen in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd en dat ieder van hen de helft van de gemeenschapsschulden moest dragen. Het hof concludeerde dat de vrouw onvoldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van de schuld op de peildatum. Bovendien werd opgemerkt dat een schuld geen goed is en derhalve niet kan worden verdeeld.

Uiteindelijk bekrachtigde het hof de bestreden beschikking van de rechtbank, waarbij het verzoek van de vrouw werd afgewezen. De beslissing werd genomen door de rechters A. Labohm, M. Stollenwerck en J. Mulder, met mr. De Klerk als griffier, en werd uitgesproken op 12 maart 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 12 maart 2014
Zaaknummer : 200.133.419/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 11-6124 (echtscheiding) en FA RK 12-2573 (verdeling)
Zaaknummers rechtbank : C/09/400405 (echtscheiding) en C/09/416775 (verdeling)
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. C. Ekholm te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.S. Odink te Den Haag.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De vrouw is op 10 september 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 12 juni 2013 van de rechtbank Den Haag.
De man heeft op 25 november 2013 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts van de zijde van de vrouw de volgende stukken ingekomen:
- op 8 oktober 2013 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 25 oktober 2013 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen
De zaak is op 31 januari 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. S. Salhi;
  • de man, bijgestaan door mr. E. Breetveld (kantoorgenoot van de advocaat van de man).

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap vastgesteld. Voorts is afgewezen het verzoek van de vrouw om de schuld van partijen bij de Sociale Dienst in de verdeling te betrekken.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1.
Aan de orde is de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
2.
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, opnieuw rechtdoende te bepalen dat de schuld van € 2.256,58 aan de (Belastingdienst; het hof begrijpt:) Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (verder: DSZW) bij helfte zal worden gedeeld.
3.
De man bestrijdt het beroep en verzoekt het hof het hoger beroep van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen met compensatie van de proceskosten.
4.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat de vrouw niet met nadere stukken heeft onderbouwd dat de schuld van partijen aan DSZW per peildatum nog in de gemeenschap viel en dat te dien aanzien niets meer te beslissen valt. De vrouw kan zich daarmee niet verenigen. Zij voert het volgende aan. De rechtbank heeft pas in de bestreden beschikking de peildatum vastgesteld, zodat het voor de vrouw niet mogelijk was om nadere stukken te overleggen met betrekking tot de schuld bij de DSZW op de peildatum. Zij verwijst naar een brief van 6 november 2009 van de DSZW.
5.
De man verweert zich daartegen als volgt. Niet is gebleken dat de schuld nog bestaat en wat hiervan de hoogte is. Uit de brief van 6 november 2009 – toen partijen nog gehuwd waren – blijkt dat de schuld voor 19 december 2009 terugbetaald diende te zijn. De man betwist het bestaan van de schuld. Voorts betoogt de man dat de peildatum de vrouw niet onbekend kon zijn, nu partijen daaromtrent geen overeenstemming hadden bereikt zodat de “oude” wettelijke peildatum te gelden had. Ter zitting heeft de man naar voren gebracht dat aan zijn zijde na de uitspraak van de rechtbank nog is gebleken van schulden daterende uit de huwelijkse periode.
4.
Het hof overweegt als volgt. Partijen waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. De huwelijksgemeenschap is op 22 november 2012 ontbonden door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De echtgenoten hebben een gelijk aandeel in die ontbonden huwelijksgemeenschap. Voor wat betreft de op de peildatum aanwezige gemeenschapsschulden betekent dat dat ieder van de (ex)echtgenoten de helft van die gemeenschapsschulden moet dragen (artikel 1:100 lid 1 BW).
6.
Gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man heeft de vrouw onvoldoende aangetoond dat voormelde schuld op de peildatum (22 november 2012) nog aanwezig was in de gemeenschap. De enkele door de vrouw overgelegde brief van reeds 6 november 2009 van de DSZW acht het hof onvoldoende om zulks aan te nemen.
7.
Voor zover de schuld danwel de andere door de man ter zitting genoemde schulden op de peildatum aanwezig waren, geldt het volgende. De hoofdregel is derhalve dat ieder van partijen in hun onderlinge verhouding de helft van de gemeenschapsschulden moeten dragen. Voor zover één van partijen meer zou voldoen dan de helft van die schulden, heeft die partij een regresrecht jegens de andere partij. Van deze draagplicht kan in zeer bijzondere omstandigheden op grond van maatstaven van redelijkheid en billijkheid worden afgeweken. Dat die bijzondere omstandigheden aanwezig zouden zijn, is noch gesteld noch gebleken. Ter zitting is voorts aan de advocaten van partijen voorgehouden - dat een schuld geen goed is en derhalve – anders dan de vrouw verzoekt - niet kan worden verdeeld.
8.
Gelet op het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Stollenwerck en Mulder, bijgestaan door mr. De Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 maart 2014.