In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank oordeelde dat de Ontvanger terecht heeft geweigerd om een vergoeding voor proceskosten in bezwaar toe te kennen. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2006, waarbij aan belanghebbende aanmaningskosten van € 6 in rekening zijn gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Ontvanger de aanmaningskosten heeft laten vervallen, omdat de inspecteur aan het bezwaar tegen de aanslag heeft tegemoetgekomen. De rechtbank oordeelde dat de Ontvanger het bestreden besluit niet heeft herroepen wegens aan hem te wijten onrechtmatigheid, en dat de aanmaning terecht is verzonden.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende in beroep en hoger beroep niets heeft aangevoerd dat tot een andere conclusie zou leiden. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht om een partij te veroordelen in de proceskosten. Tevens heeft het Hof het verzoek van belanghebbende om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de termijn van vier jaar niet was overschreden en eventuele vertraging volledig aan belanghebbende was te wijten. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd.