In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank oordeelde dat de Ontvanger terecht heeft geweigerd om een vergoeding voor proceskosten in bezwaar toe te kennen. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2006, waarbij de Ontvanger vervolgingskosten in rekening heeft gebracht. De rechtbank heeft de beschikking van de Ontvanger gehandhaafd, en belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Tijdens de mondelinge behandeling op 15 november 2013 zijn ook andere hoger beroepen van belanghebbende behandeld, maar het Hof heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld. Het Hof heeft vastgesteld dat er geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat de Ontvanger de kosten van bezwaar terecht niet heeft vergoed. Belanghebbende heeft in zowel beroep als hoger beroep geen nieuwe argumenten aangevoerd die tot een andere conclusie zouden moeten leiden. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek van belanghebbende om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de vertraging voornamelijk aan belanghebbende zelf te wijten was. De beslissing is op 3 januari 2014 in het openbaar uitgesproken.