In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag over een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2006. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aanslag niet te hoog was en dat belanghebbende geen recht had op een dwangsom. Belanghebbende had een belastbaar inkomen uit werk en woning opgegeven van € 1.886, terwijl de inspecteur dit had vastgesteld op € 7.291. Na bezwaar werd het belastbare inkomen verlaagd naar € 1.196, maar belanghebbende was het hier niet mee eens en ging in beroep.
Tijdens de mondelinge behandeling op 15 november 2013 heeft het Hof de zaak behandeld, waarbij belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren. Het Hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de aanslag niet te hoog was en dat er geen recht op een dwangsom bestaat. Het Hof oordeelt dat belanghebbende in beroep en hoger beroep geen nieuwe argumenten heeft aangevoerd die tot een andere conclusie zouden moeten leiden. De inspecteur heeft ter zitting aangegeven dat hij, ondanks het gebrek aan bewijs, bereid is het belastbare inkomen te verlagen naar € 958, maar dat dit geen aanleiding geeft voor een proceskostenveroordeling.
Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar, maar handhaaft de beslissing over de proceskosten. De aanslag wordt gewijzigd naar een belastbaar inkomen van € 958 en de inspecteur moet de griffierechten aan belanghebbende vergoeden. Het Hof wijst het verzoek van belanghebbende om een immateriële schadevergoeding af, omdat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan belanghebbende te wijten is. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het Gerechtshof Den Haag en is openbaar uitgesproken op 3 januari 2014.