In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vrijspraak van de verdachte door de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte werd beschuldigd van opzettelijke mishandeling van een persoon op 30 april 2011 te Pijnacker. De politierechter had de verdachte vrijgesproken, maar de officier van justitie ging in hoger beroep. Het hof heeft de zaak opnieuw onderzocht, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte. Het hof oordeelde dat de verdachte het ten laste gelegde feit wel degelijk had begaan, en dat de vrijspraak niet in stand kon blijven. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken.
Daarnaast heeft de benadeelde partij, die zich in het strafproces had gevoegd, een vordering ingediend tot schadevergoeding voor immateriële schade. Het hof oordeelde dat de vordering tot € 200,- voor immateriële schade toewijsbaar was, aangezien de schade het directe gevolg was van de bewezenverklaarde mishandeling. De verdachte werd verplicht dit bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van de benadeelde partij. Het hof heeft de strafmotivering gebaseerd op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan, en de eerdere veroordelingen van de verdachte voor soortgelijke feiten. Het hof concludeerde dat een voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaren een passende reactie was op het bewezen verklaarde feit.