ECLI:NL:GHDHA:2014:934

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2014
Publicatiedatum
20 maart 2014
Zaaknummer
200.134.714-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging schuldsanering en verzet tegen schone lei

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de schuldsanering van de geïntimeerde, die eerder door de Rechtbank Rotterdam was uitgesproken. De appellante, vertegenwoordigd door mr. M.J. Hoogendoorn, verzocht om tussentijdse beëindiging van de schuldsanering zonder schone lei, na een eerdere weigering door de rechtbank op 24 september 2013. De rechtbank had geoordeeld dat er geen feiten of omstandigheden waren die de beëindiging van de schuldsanering rechtvaardigden, en dat de geïntimeerde te goeder trouw was geweest in zijn schuldenlast.

De mondelinge behandeling vond plaats op 6 maart 2014, waarbij zowel de appellante als de geïntimeerde, bijgestaan door hun advocaten, aanwezig waren. Het hof heeft de argumenten van de appellante en de geïntimeerde zorgvuldig gewogen. De appellante stelde dat de geïntimeerde niet te goeder trouw was geweest en dat hij belangrijke informatie had achtergehouden met betrekking tot zijn schulden. Het hof oordeelde echter dat er onvoldoende bewijs was voor deze claims en dat de geïntimeerde zich niet had voorgedaan als zeer vermogend.

Het hof concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de vordering van de appellante niet kon leiden tot tussentijdse beëindiging van de schuldsanering. De grieven van de appellante werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. De beslissing van het hof benadrukt het belang van goede trouw in schuldsaneringen en de noodzaak voor schuldeisers om tijdig en adequaat te reageren op schuldenaren.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.134.714/01
Rekestnummer rechtbank : C/11/10/69 R

arrest van 13 maart 2014

inzake

[appellante],

wonende te Almere,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. M.J. Hoogendoorn te Utrecht,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te 's-Gravendeel,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.M. Visser te Barendrecht.

Het geding

Bij vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 27 juli 2010 is de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van [geïntimeerde]. Bij vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 24 september 2013 is het verzoek van [appellante] d.d. 23 juli 2013 strekkende tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [geïntimeerde] zonder schone lei geweigerd. Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 2 oktober 2013, is [appellante] van voornoemd vonnis in hoger beroep gekomen en heeft zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen. Bij brieven van 24 oktober 2013 en 20 februari 2014 heeft [appellante] nog stukken overgelegd. Bij brieven van 31 januari 2014 en 26 februari 2014 heeft [geïntimeerde] stukken overgelegd. De bewindvoerder, mevrouw E. Troost-van Dam, heeft bij brieven van 19 november 2013 en 27 februari 2014 schriftelijk verslag uitgebracht aan het hof.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 maart 2014. Verschenen zijn, aan de zijde van [appellante]: de advocaat mr. Hoogendoorn, aan de zijde van [geïntimeerde]: de heer [geïntimeerde] in persoon, bijgestaan door zijn advocaat mr. Visser, alsmede een vertegenwoordiger van de bewindvoerder.

Beoordeling van het hoger beroep

1.
De rechtbank heeft, kort samengevat, het volgende overwogen. De rechtbank is van oordeel dat er geen feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling af te wijzen overeenkomstig artikel 288 eerste en tweede lid Fw. De rechtbank ziet geen aanleiding om, mede gezien de brief van 16 juni 2010 en de informatie die daarbij zat over de procedure tussen [x] en [appellante] en [geïntimeerde], aan te nemen dat [geïntimeerde] de stukken met betrekking tot de vrijwaringsprocedure moedwillig heeft achtergehouden. Daarnaast was [geïntimeerde] ook wanneer de dagvaarding in de vrijwaringsprocedure bekend wat geweest ten tijde van het toelatingsverzoek, toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. De vordering van [appellante] was gebaseerd op feiten en omstandigheden die ruim vier jaar voor de toelating lagen en nog niet vaststonden; de vordering van [appellante] had nog betwist en afgewezen kunnen worden. Daarnaast was naar het oordeel van de rechtbank, zelfs wanneer [geïntimeerde] niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van zijn schulden, een beroep op de hardheidsclausule naar alle waarschijnlijkheid geslaagd.
Andere gronden voor tussentijdse beëindiging zijn gesteld noch gebleken. Dat het vonnis in de vrijwaringsprocedure is gewezen is mede het gevolg geweest van de beslissing van de bewindvoerder om in de procedure geen verweer te voeren; dit levert geen tekortkoming van [geïntimeerde] op in het kader van de schuldsaneringsregeling.
2.
De grieven en argumenten van [appellante] kunnen als volgt worden samengevat. Of de dagvaarding in de vrijwaringsprocedure bekend was aan [geïntimeerde] (ten tijde van de toelating tot de schuldsaneringsregeling) is niet relevant. [appellante] heeft in de hoofdprocedure, waarin [geïntimeerde] zich heeft gesteld, hetzelfde verweer gevoerd ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan [x]. [geïntimeerde] heeft er in die procedure voor gekozen om geen verweer te voeren. [geïntimeerde] had de omstandigheden die hebben geleid tot het ontstaan van de vrijwaringsvordering uit eigen beweging moeten melden aan de bewindvoerder/de rechtbank. Wanneer de rechtbank bij het verzoek tot toelating bekend was geweest met (het ontstaan van) de vordering in vrijwaring was het verzoek afgewezen. De met de vrijwaring samenhangende schuld is immers niet te goeder trouw ontstaan. [geïntimeerde] heeft zich onterecht voorgedaan als zeer vermogend. Dat de koop van het huis in Duitsland geen doorgang kon vinden omdat dit niet zo bleek te zijn is volledig aan hem toe te rekenen. Anders dan door de rechtbank is overwogen was een eventueel beroep op de hardheidsclausule ten tijde van de toelating niet geslaagd.
3.
[geïntimeerde] heeft nog het volgende naar voren gebracht. Anders dan door [appellante] is betoogd heeft [geïntimeerde] wel degelijk melding gemaakt van de vordering van [x] op [appellante] en [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft geprobeerd volledige openheid van zaken te geven als ook blijkt uit de brief van 16 juni 2010 welke door [geïntimeerde] aan de rechtbank is gezonden. [geïntimeerde] heeft niet apart melding gemaakt van de vrijwaringsvordering van [appellante] omdat hij zich niet besefte dat dit een andere betrof dan de vordering van [x]. Dit kan hem als leek niet worden verweten. Alle gegevens, dus ook de gegevens met betrekking tot de vrijwaringsprocedure waren bekend bij de budgetbeheerder en de bewindvoerder. Ook zij, hoewel kundig genoeg, hebben niet gezien dat het twee aparte vorderingen betrof. [geïntimeerde] ontkent dat hij zich heeft voorgedaan als zeer vermogend. Het initiatief van de koop van het huis in Duitsland lag bij [appellante] nu zij daar enkele jaren had gewoond.
4.
De standpunten van de bewindvoerder kunnen als volgt worden samengevat. De vordering van [x] op [appellante] en [geïntimeerde] is wel degelijk gemeld. Aan [geïntimeerde] kan niet worden verweten dat hij niet begreep dat de vordering van [x] en de vrijwaringsvordering twee aparte vorderingen betrof. De bewindvoerder was deskundig genoeg om een en ander wel te signaleren. De vordering van [appellante] is namens haar door Boom advocaten reeds op 3 augustus 2010 ingediend (en erkend). Door de bewindvoerder is namens [geïntimeerde] geen verweer gevoerd in de hoofdprocedure omdat het bedrag al aanzienlijk was verlaagd. Aan [geïntimeerde] is terecht de schone lei verleend. De feiten waar de vordering van [appellante] op is gebaseerd betreffen feiten van ruim voor het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Die feiten en omstandigheden waren voor de toelating al onder controle. Ook in het vonnis in eerste aanleg wordt door de rechtbank niet geoordeeld dat [geïntimeerde] ten aanzien van de vrijwaringschuld niet te goeder trouw is.
5.
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting overweegt het hof als volgt.
5.1
[appellante] heeft geen grief aangevoerd tegen de overweging van de rechtbank dat het mogelijk is dat [geïntimeerde] de dagvaarding in de vrijwaringsprocedure niet had. Dat [geïntimeerde] die dagvaarding door zijn verhuizing inderdaad niet heeft ontvangen wordt (ook) in hoger beroep niet onaannemelijk geacht. [appellante] heeft evenmin een grief aangevoerd tegen de overweging dat ten tijde van de toelating bekend was dat in de door [x] tegen [geïntimeerde] en [appellante] aangespannen procedure een vrijwaring was toegestaan aan [appellante]. Voorts staat vast dat [geïntimeerde] bij zijn verzoek om toelating melding heeft gemaakt van de vordering van [x] op hem (en [appellante]) en wel voor het volledige bedrag van het gevorderde. Aannemelijk is dat [geïntimeerde] zich onvoldoende heeft gerealiseerd dat de vordering van [x] en de vrijwaringsvordering van [appellante] niet geheel samenvielen, temeer omdat de door hem opgegeven totale schuldenlast bij expliciete melding van de vrijwaringsvordering van [appellante] niet zou zijn verhoogd. Ook de bewindvoerder heeft kennelijk geen aanleiding gezien om ten aanzien van de vrijwaringsvordering een andere koers te varen dan ten aanzien van de hoofdvordering - beide zijn erkend - en het niet expliciet melden van de (grondslag van de) vrijwaringsvordering aan [geïntimeerde] tegen te werpen. Hoe dan ook, aanwijzingen dat [geïntimeerde] de vrijwaringsvordering te kwader trouw heeft verzwegen ontbreken. Die kwade trouw is ook overigens niet aannemelijk geworden. [geïntimeerde] treft dan ook niet het verwijt van het schenden van de bij toelating reeds geldende inlichtingenplicht.
5.2
[appellante] heeft haar vordering kort na de toelatingszitting ingediend bij de bewindvoerder, die geen aanleiding heeft gezien de verificatie van deze vordering te betwisten. Ten onrechte is de procedure over de hoofd- en vrijwaringsvordering (niettemin) tijdens de schuldsanering voortgezet tegen [geïntimeerde]. Dat de bewindvoerder geen aanleiding heeft gezien voor een betwisting betekent niet dat daarmee zonder meer vast staat dat [geïntimeerde] - om de door [appellante] gestelde reden - niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van de hoofd- en vrijwaringsvordering. Het ontbreken van die goede trouw en de juistheid van hetgeen [appellante] daartoe heeft aangevoerd is in hoger beroep ook niet aannemelijk geworden. Net als de rechtbank acht het hof het onaannemelijk dat de - gemotiveerd betwiste - verwijten van [appellante] aan het adres van [geïntimeerde], waren deze destijds in volle omvang bekend geweest, ertoe zouden hebben geleid dat aan [geïntimeerde] de toelating tot de schuldsaneringsregeling zou zijn geweigerd (wegens een gebrek aan goede trouw ten aanzien van de hoofd- en/of vrijwaringsvordering).
5.3
De rechtbank heeft voorts overwogen dat, ook indien destijds zou zijn uitgegaan van een mate van niet te goeder trouw zijn van de schuldenaar, toelating mogelijk zou zijn geweest op basis van, kort gezegd, de hardheidsclausule. [appellante] brengt hiertegen in (i) dat hiermee erkend wordt dat juist is hetgeen zij stelt, te weten dat de schulden zijn ontstaan doordat [geïntimeerde] een web van leugens gesponnen heeft en (ii) dat het niet eigener beweging melding maken hiervan door [geïntimeerde] bewijst dat hij deze neiging om zaken onjuist voor te stellen nog niet onder controle had. Deze stelling gaat niet op, reeds omdat zij uitgaat van (een zekere mate van) kwade trouw bij het niet expliciet melding maken van de (grondslag van de) vrijwaringsvordering van [appellante] op hem, terwijl die kwade trouw niet aannemelijk is geworden. De door de rechtbank gegeven motivering waarom bij het niet aannemelijk zijn van goede trouw de hardheidsclausule zou zijn of kon worden toegepast is door [appellante] overigens niet bestreden.
5.4
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzoek om tussentijdse beëindiging ook in hoger beroep niet voor toewijzing vatbaar is. Het beroep op de beëindigingsgrond van
art. 350, lid 3 sub f, faalt om meerdere redenen.
5.5
Toegevoegd wordt nog, ten overvloede, dat nu [appellante] zich op het standpunt heeft gesteld dat de schuld van [geïntimeerde] aan haar niet te goeder trouw is ontstaan - met als gevolg dat deze schuld volgens haar aan toelating destijds en een verlening van de schone lei thans in de weg had moeten staan respectievelijk staat - het in de rede had gelegen dat zij ten tijde van haar eerste melding van deze schuld aan de bewindvoerder – te weten op 3 augustus 2010; dat is kort na de toelating – tevens een verzoek om tussentijdse beëindiging zou hebben ingediend. Het is ten opzichte van [geïntimeerde] niet aanvaardbaar dat het verzoek tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling – zonder het verlenen van de schone lei op voornoemde grond – pas bij verzoekschrift van 23 juli 2013, drie dagen voor het verstrijken van de driejaarstermijn – is ingediend, nu de verplichtingen van [geïntimeerde] uit de schuldsaneringsregeling gedurende deze periode zijn blijven voortbestaan en hij deze ook (conform de bij aanvang bestaande inschatting) goed is nagekomen. [appellante] heeft geen voldoende rechtvaardiging voor de late indiening van het verzoek aangevoerd.
6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.

Beslissing

Het hof bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 24 september 2013.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J.P. Schild, J.M. van der Klooster en A.J. Berends en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 maart 2014 in aanwezigheid van de griffier.