ECLI:NL:GHDHA:2014:979

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
21 maart 2014
Zaaknummer
200.136.767-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van den Wildenberg
  • A. Mink
  • J. van Montfoort
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid in hoger beroep wegens het niet aanvoeren van gronden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft op 7 november 2013 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag van 19 augustus 2013. De vader, verweerder in hoger beroep, heeft op 23 december 2013 een verweerschrift ingediend, waarin hij tevens incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. De raad voor de kinderbescherming te Den Haag is als partij in de procedure betrokken.

Tijdens de mondelinge behandeling op 5 maart 2014 zijn beide partijen, bijgestaan door hun advocaten, verschenen. De moeder heeft in haar beroepschrift geen grieven opgenomen, maar heeft een memorie van grieven bijgevoegd. Het hof heeft vastgesteld dat een memorie van grieven niet thuishoort in een verzoekschriftprocedure in hoger beroep. Hierdoor is het hof van mening dat het beroepschrift en de memorie van grieven als één geheel moeten worden beschouwd.

Het hof heeft geoordeeld dat het verzoek van de moeder onbegrijpelijk is, omdat het beroepschrift geen duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden bevat. Dit heeft geleid tot de beslissing dat de moeder niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar hoger beroep. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is openbaar gedaan en is geminuteerd op 19 maart 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 5 maart 2014
Zaaknummer : 200.136.767/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 10-3962
Zaaknummer rechtbank : C/09/366873
[de moeder],
wonende te [plaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. H.M.A. over de Linden te Amsterdam,
tegen
[de vader],
wonende te[plaats],
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. J.W. Koekebakker te Ede.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De moeder is op 7 november 2013 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 19 augustus 2013 van de kinderrechter in de rechtbank Den Haag.
De vader heeft op 23 december 2013 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 18 november 2013 een V-formulier van diezelfde datum, met bijlagen;
- op 31 januari 2014 een V-formulier van diezelfde datum, met bijlage;
- op 27 februari 2014 een brief van 26 februari 2014, met als bijlage een V-formulier van 26 februari 2014 met bijlagen.
De raad heeft bij brief van 20 november 2013 zijn rapport van 29 februari 2012 aan het hof overgelegd.
De zaak is op 5 maart 2014 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • mevrouw [naam] namens de raad.

HET PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de tussenbeschikkingen van 18 juni 2012 en 22 april 2013.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat de na te noemen minderjarige om de twee weken een weekend bij vader zal zijn, waarbij de vader de minderjarige op zaterdag om 10.00 uur bij het conservatorium ontmoet en de vioolles van de minderjarige bijwoont, waarna de minderjarige met de vader mee naar huis gaat en hij op zondag om 18.00 uur door de vader bij de moeder wordt teruggebracht. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten zijn gecompenseerd.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
De moeder is van rechtswege alleen met het ouderlijk gezag over de minderjarige belast. De vader heeft de minderjarige erkend. De minderjarige heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder.

BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP

1.
De moeder heeft op 7 november 2013 een beroepschrift ex artikel 358 Rechtsvordering ingediend, waarin zij geen grieven heeft opgenomen. Aan het beroepschrift heeft zij een memorie van grieven gehecht. Het hof stelt vast dat een memorie van grieven in een verzoekschriftprocedure in hoger beroep niet thuishoort. Een memorie van grieven wordt ingediend in een dagvaardingsprocedure. Het hof zal het beroepschrift en de memorie van grieven in hoger beroep als één geheel en één beroepschrift aanmerken.
2.
De moeder verzoekt de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen waar het de grieven 1 tot en met 6 betreft en rechtdoende, deze rechtsoverwegingen aan te vullen en te verbeteren overeenkomstig het in de nummers 7, 10, 16, 22, 26 en 31 van deze memorie gestelde, althans door het hof in goede justitie te bepalen aanvullingen dan wel verbeteringen.
3.
De vader verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, zo nodig met verbetering van de gronden, en te bepalen dat de moeder een dwangsom verbeurt van € 1000,- per keer dat de moeder na betekening van de in deze te geven beschikking in strijd met de inhoud daarvan handelt. Voorts verzoekt de vader de veroordeling van de moeder in de kosten van de procedures in beide instanties.
4.
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 359 in verbinding met artikel 278 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient het verzoekschrift in hoger beroep een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust in te houden. Voor de verweerder moet duidelijk zijn waartegen hij zich moet verweren; aan de rechter in hoger beroep moet kenbaar zijn waarover zijn beslissing wordt gevraagd en welke beslissing het hof in de visie van de verzoeker in hoger beroep zou moeten nemen. Voor het hof is het onderhavige verzoek onbegrijpelijk. Desgevraagd heeft de advocaat van de vader ter zitting te kennen dat hij het beroepschrift, althans het petitum daarvan, evenmin begrijpelijk vindt. Nu het beroepschrift geen duidelijk verzoek behelst en derhalve onduidelijk is wat aan het hof wordt gevraagd, en een verduidelijking ter zitting, desgevraagd, ook niet is gegeven, zal het hof de moeder niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep.
5.
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren als hierna vermeld.
6.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige stellingen van partijen geen nadere bespreking meer De vader heeft geen belang bij zijn verzoek, een dwangsom te verbinden aan nakoming door de moeder van deze beschikking, nu in deze beschikking niet wordt geoordeeld over de omgangsregeling.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van den Wildenberg, Mink en Van Montfoort, bijgestaan door mr. Schapendonk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 maart 2014 en geminuteerd op 19 maart 2014.