ECLI:NL:GHDHA:2014:995

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2014
Publicatiedatum
25 maart 2014
Zaaknummer
BK-13-539
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht werknemersverzekeringen voor familieleden in dienstbetrekking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of [A] vanaf 2002 tot aan haar ontslag kan worden aangemerkt als verzekerde voor de werknemersverzekeringen. De belanghebbende, [X] B.V., had [A] in dienst als directie- en managementassistente, maar had haar aanvankelijk niet als werkneemster in de loonadministratie opgenomen. De Inspecteur van de Belastingdienst had in 2011 beslist dat [A] niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen, wat door de rechtbank werd bevestigd. De belanghebbende stelde dat er wel degelijk sprake was van een gezagsverhouding en dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd had geoordeeld.

Het Hof heeft vastgesteld dat [A] vanaf de aanvang van haar arbeidsverhouding in 2002 in dienstbetrekking stond en als werkneemster voor de werknemersverzekeringen dient te worden aangemerkt. Het Hof oordeelde dat de werkzaamheden van [A] binnen het organisatorische verband van de onderneming van belanghebbende plaatsvonden en dat er een gezagsverhouding aanwezig was, ondanks de familieband tussen [A] en [B]. Het Hof vernietigde de eerdere uitspraken en oordeelde dat de belanghebbende de premies voor de werknemersverzekeringen moet afdragen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om de status van werknemers goed te documenteren, vooral wanneer het gaat om familieleden. Het Hof heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en gelast dat het griffierecht wordt vergoed. Deze uitspraak heeft implicaties voor de manier waarop familieleden in een onderneming worden behandeld in het kader van sociale verzekeringen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/00539

Uitspraak d.d. 19 maart 2014

in het geding tussen:
[X] B.V.te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst/Haaglanden, de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 mei 2013, nummer AWB 12/7720 PHWN, betreffende na te melden beschikking.

Beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. De Inspecteur heeft op 27 december 2011 ten aanzien van belanghebbende een beschikking gegeven op grond van artikel 59, lid 3, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) voor het jaar 2008 betreffende de verzekering voor de werknemersverzekeringen van [A].
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 478. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 februari 2014, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.
Op grond van de stukken van het geding is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende is opgericht op 13 juni 2000. De vennootschap houdt zich bezig met de ontwikkeling van vastgoedprojecten in binnen- en buitenland. Het aandelenkapitaal is gelijkelijk verdeeld over [B], zijn zoon [C] en zijn dochter [A]. [B], statutair bestuurder en zelfstandig bevoegd, voert de directie.
3.2.
[A] heeft voor belanghebbende vanaf 1 januari 2002 tot 1 maart 2008 tegen betaling van een van te voren vastgesteld bedrag werkzaamheden als directie- en managementassistente verricht. [B] was in die periode veelvuldig in het buitenland voor vastgoedprojecten. De werkzaamheden werden door [A] op vaste tijden verricht en bestonden uit het voeren van de administratie van belanghebbende, het plannen van de reizen van [B] en het onderhouden van de contacten, afhandeling telefoontjes, contracten en dergelijke. [A] was niet bevoegd zelfstandig afspraken te maken of te bevestigen. [A] studeerde verder voltijds rechten.
3.3.
Met ingang van 1 januari 2008 heeft belanghebbende [A] in de loonadministratie opgenomen en heeft zij voor [A] premies werknemersverzekeringen ingehouden en afgedragen.
Tot 1 januari 2008 was [A] niet in de loonadministratie van belanghebbende als werkneemster opgenomen en werd zij niet behandeld als een voor de sociale werknemersverzekeringen verzekerde.
3.4.
[A] lijdt aan een ernstige vorm van suikerziekte. In december 2005 heeft [A] bij het UWV een aanvraag voor een WAZ-uitkering ingediend. Op 21 december 2005 is deze aanvraag afgewezen.
3.5.
Per 3 maart 2010 heeft [A] verzocht om toekenning van een WIA-uitkering. Bij beschikking van 9 april 2010 heeft het UWV de uitkering geweigerd. Na nieuw onderzoek is bij (herziene) beschikking van 18 maart 2011 de aanvraag voor een WIA-uitkering opnieuw afgewezen, omdat de volledige arbeidsongeschiktheid al aantoonbaar aanwezig was bij aanvang van de verzekering op 1 januari 2008.
3.6.
Het bezwaar tegen het niet toekennen van een WIA-uitkering heeft het UWV bij uitspraak op bezwaar van 22 juni 2011 kennelijk ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 augustus 2012 heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld dat, nu de arbeidsongeschiktheid voortkomt uit een aandoening waaraan [A] op 1 januari 2008 al leed, dan wel deze ongeschiktheid binnen een half jaar na indiensttreding te verwachten was, het UWV terecht geen uitkering WIA heeft toegekend.
3.7.
Bij brief van 14 juni 2011 heeft het UWV ten behoeve van [A] een ontslagvergunning verleend vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid. Per 1 augustus 2011 is [A] door belanghebbende ontslagen.
3.8.
Bij brief van 19 augustus 2011 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om over de tijdvakken 2006 en 2007 naheffingsaanslagen op te leggen voor de heffing van de premies werknemersverzekeringen. Daarbij heeft belanghebbende vermeld dat [A] een premieplichtig loon over 2006 heeft genoten van € 20.998,28 en over 2007 een loon van € 27.934,92.
Dit verzoek heeft de Inspecteur opgevat als een aanvraag tot het geven van een beschikking over het verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen als bedoeld in artikel 59, derde lid, van de Wfsv. Bij beschikking van 27 december 2011 heeft de Inspecteur beslist dat [A] vanaf de aanvang van haar werkzaamheden niet verzekerd is voor de werknemersverzekeringen.
3.9.
Bij uitspraak op bezwaar van 2 juli 2012 heeft de Inspecteur de beslissing van 27 december 2011 gehandhaafd.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of [A] vanaf 2002 tot aan haar ontslag kan worden aangemerkt als verzekerde voor de werknemersverzekeringen, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
4.2. Belanghebbende heeft onder handhaving van hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd in hoger beroep nog gesteld:
De uitspraak van de rechtbank is onvoldoende gemotiveerd. Herstel van een eerder gemaakte verkeerde inschatting kan plaatsvinden. Belanghebbende heeft in 2007 geconstateerd dat over het salaris van [A] loonheffing had moeten worden ingehouden. Verder heeft belanghebbende verzocht om naheffingsaanslagen loonheffing vanaf 2002 op te leggen en heeft zich bereid verklaard vanaf 2002 premie te betalen. Belanghebbende had een onjuist inzicht omtrent de vraag of [A] in dienstbetrekking was. De omstandigheid dat eerst in 2008 loonheffing is ingehouden is niet doorslaggevend. Belanghebbende heeft tot dan toe de werkgeversrelatie miskend. [A] had de WAZ- uitkering op eigen initiatief aangevraagd. Belanghebbende heeft daarmee geen enkele bemoeienis gehad. Zij heeft nooit een onderneming gevoerd of resultaat uit overige werkzaamheden genoten. Blijkens de overgelegde verklaringen van zakenrelaties van belanghebbende was wel degelijke sprake van een gezagsverhouding.
4.3. De Inspecteur heeft als verweer in het hoger beroep het volgende aangevoerd:
Tussen belanghebbende en [A] is geen privaatrechtelijke dienstbetrekking aanwezig. De gezagsverhouding ontbreekt omdat sprake is van een familieverhouding. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is in het geval een kind voor de ouder werkzaamheden verricht in de regel niet aannemelijk dat de ouder werkgeversgezag uitoefent en kan werkgeversgezag alleen worden aangenomen als de feitelijke omstandigheden daar duidelijk op wijzen. De omstandigheden duiden er in dit geval niet duidelijk op. Het aandelenbezit van [A] tezamen met het overeengekomen recht op het delen in de dividendreserves is een element dat duidt op afwezigheid van werkgeversgezag. De vader van [A] kon feitelijk ook weinig gezag uitoefenen omdat hij zijn werkzaamheden in het buitenland uitoefende. De eigen gedragingen en het handelen naar buiten toe van belanghebbende en [A] wijzen niet op een gezagsverhouding. Er werd geen loonheffing ingehouden en er werden geen premies werknemersverzekeringen afgedragen. De aanvraag voor een WAZ-uitkering duidt op de omstandigheid dat [A] zichzelf aanvankelijk niet als werkneemster beschouwde.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot het afgeven van een beschikking verzekering voor de Wfsv.
5.2. De Inspecteur concludeert in hoger beroep tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
”19. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ziektewet, artikel 3, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en artikel 3, eerste lid, van de Werkloosheidswet wordt als werknemer - en daarmee als verzekerde ingevolge genoemde wetten - aangemerkt de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Arbeid die in dienstbetrekking wordt verricht, leidt van rechtswege tot verzekering voor de werknemersverzekeringen.
20.
Voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als grondslag voor verzekeringsplicht moet volgens vaste jurisprudentie zijn voldaan aan drie voorwaarden, te weten een gezagsverhouding, de verplichting de werkzaamheden persoonlijk te verrichten en de verplichting tot loonbetaling (vgl. onder meer Centrale Raad van Beroep van 16 april 2010, nrs. 09/633 CSV en 09/634 ALGEM, UN: BM3433). De beantwoording van de vraag of er in een bepaald geval sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking vindt plaats aan de hand van de feiten en omstandigheden van de te beoordelen concrete situatie.
21.
Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van eiseres aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor een dienstbetrekking tussen haar en [A] is voldaan. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
22.
Kennelijk ter onderbouwing van haar stelling dat sprake was van een gezagsverhouding heeft eiseres ter zitting aangeboden getuigenverklaringen te overleggen van de gemachtigde en van zakenrelaties van eiseres. Eiseres heeft dienaangaande aangevoerd dat de gemachtigde en de zakenrelaties kunnen verklaren dat [B] [A] aanstuurde. Nu de gemachtigde dit in de stukken heeft aangevoerd en ook ter zitting heeft verklaard, zal de rechtbank het bewijsaanbod passeren. De verklaringen van de zakenrelaties voegen immers niets toe aan de verklaring van de gemachtigde.
23.
Aangaande de stellingen met betrekking tot het aandelenkapitaal en de dividendreserves overweegt de rechtbank dat die niets zeggen over het al dan niet aanwezig zijn van een gezagsverhouding met betrekking tot de werkzaamheden die [A] verrichtte.
Voorts overweegt de rechtbank dat eiseres bij aanvang van de werkzaamheden in 2002 [A] niet als verzekerde voor de werknemersverzekeringen in haar loonadministratie heeft opgenomen. Gelet op die gedraging is eiseres er kennelijk vanuit gegaan dat [A] een zo grote mate van zelfstandigheid had dat een gezagsverhouding ontbrak. Dat [A] kennelijk ook van die zelfstandigheid uitging leidt de rechtbank af uit de omstandigheid dat [A] in december 2005 een WAZ-uitkering heeft aangevraagd. De eigen gedragingen en hun handelen naar buiten toe, te weten het niet aangeven en afdragen van premies werknemersverzekeringen respectievelijk het aanvragen van een W AZ-uitkering, leiden de rechtbank tot het oordeel dat eiseres en [A] er steeds van moeten zijn uitgegaan dat van aanwezigheid van een dienstbetrekking geen sprake was. Tegenover die gedragingen van eiseres en [A] is de verklaring van de gemachtigde van eiseres dat [B] [A] aanstuurde naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aannemelijk te achten dat [A] haar werkzaamheden in een gezagsverhouding verrichtte en dat aldus sprake was van een dienstbetrekking.
24.
Gelet op het voorgaande is geen sprake van verzekeringsplicht van eiseres voor de werknemersverzekeringen.
25.
Het beroep is ongegrond..”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Ingevolge de werknemersverzekeringswetten (WW, ZW, Wet WIA of WAO) is verzekerd hij die als werknemer in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam is en is op grond van artikel 25 van de Wfsv mede premieplichtig degene tot wie hij in dienstbetrekking staat. Ingevolge artikel 59 Wfsv worden de premies voor de werknemersverzekeringen geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de loonbelasting geldende regels en kan een aanvraag tot het geven van een beschikking over het verzekerd zijn op grond van de werknemersverzekeringen uitsluitend bij de Inspecteur worden ingediend. De Inspecteur heeft een beschikking gegeven waarbij [A] vanaf de aanvang van haar werkzaamheden als niet verzekerd wordt aangemerkt voor de werknemersverzekeringen.
7.2. Het Hof beantwoordt de vraag of [A] vanaf 2002 in dienstbetrekking werkzaam was voor belanghebbende bevestigend. De werkzaamheden werden door [A] verricht binnen het organisatorische verband van de onderneming van belanghebbende en hadden een duurzaam karakter. Het werk van [A] geschiedde voor risico van belanghebbende. [A] was gebonden aan vaste werktijden en kreeg daarvoor een van te voren vastgesteld bedrag aan loon uitbetaald.
7.3. De omstandigheid dat de verhouding tussen [A] en [B] die haar aanstuurde van persoonlijke aard is behoeft op zichzelf er niet aan in de weg te staan dat tussen belanghebbende en [A] met betrekking tot de verrichte werkzaamheden een gezagsverhouding aanwezig is.
Uit de stukken komt naar voren dat [A] niet bevoegd was zelfstandig afspraken te maken of te bevestigen maar dat zij daarop werd aangestuurd door [B] met wie zij telkens overleg diende te plegen en dat blijkens de overgelegde verklaringen van de zakenrelaties van belanghebbende ook steeds deed. Uit deze verklaringen volgt niet en ook overigens komt niet uit het dossier naar voren dat de regelmatige afwezigheid van [B] op kantoor afdeed aan de bevoegdheid van [B] om aanwijzingen te geven en/of aan het geven van aanwijzingen in de weg stond. Voorts is niet komen vast te staan dat [B] de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen ontleende aan de omstandigheid dat hij de vader van [A] was of dat [A], evenals haar niet voor belanghebbende werkzame broer, gerechtigd was tot dividend in het geval belanghebbende dit zou vaststellen. Belanghebbende heeft aannemelijk gemaakt dat [A] de arbeid niet verrichtte op de grond van een elders bestaande gezagsverhouding.
7.4. De door de Inspecteur voor het eerst ter zitting in hoger beroep ingenomen stelling dat de studie rechten die [A] volgde haar belette om de werkzaamheden in dienstverband uit te voeren is te laat in de procedure ingenomen. Niet is gebleken dat die stelling niet eerder had kunnen worden betrokken. Belanghebbende kan zich in dit stadium van de procedure daar niet voldoende tegen verweren. Voor de juistheid van die stelling is overigens geen feitelijke grondslag in de gedingstukken te vinden.
7.5. De conclusie is dat [A] vanaf de aanvang van haar arbeidsverhouding in 2002 tot belanghebbende in dienstbetrekking staat en als werkneemster voor de werknemersverzekeringen dient te worden aangemerkt. Het Hof zal beslissen als hierna volgt.

Proceskosten en griffierecht

8.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.948 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank en voor het Hof (4 punten à € 487 x 1 (gewicht van de zaak)).
In de bezwaarfase heeft belanghebbende niet om vergoeding van kosten van rechtsbijstand verzocht.
8.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 310, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 478 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- wijzigt de beschikking aldus dat [A] als verzekerde voor de werknemersverzekeringen wordt aangemerkt,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.948,
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 788 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, G.J. van Leijenhorst en B. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 19 maart 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.