In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of [A] vanaf 2002 tot aan haar ontslag kan worden aangemerkt als verzekerde voor de werknemersverzekeringen. De belanghebbende, [X] B.V., had [A] in dienst als directie- en managementassistente, maar had haar aanvankelijk niet als werkneemster in de loonadministratie opgenomen. De Inspecteur van de Belastingdienst had in 2011 beslist dat [A] niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen, wat door de rechtbank werd bevestigd. De belanghebbende stelde dat er wel degelijk sprake was van een gezagsverhouding en dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd had geoordeeld.
Het Hof heeft vastgesteld dat [A] vanaf de aanvang van haar arbeidsverhouding in 2002 in dienstbetrekking stond en als werkneemster voor de werknemersverzekeringen dient te worden aangemerkt. Het Hof oordeelde dat de werkzaamheden van [A] binnen het organisatorische verband van de onderneming van belanghebbende plaatsvonden en dat er een gezagsverhouding aanwezig was, ondanks de familieband tussen [A] en [B]. Het Hof vernietigde de eerdere uitspraken en oordeelde dat de belanghebbende de premies voor de werknemersverzekeringen moet afdragen.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werkgevers om de status van werknemers goed te documenteren, vooral wanneer het gaat om familieleden. Het Hof heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en gelast dat het griffierecht wordt vergoed. Deze uitspraak heeft implicaties voor de manier waarop familieleden in een onderneming worden behandeld in het kader van sociale verzekeringen.