ECLI:NL:GHDHA:2015:1025

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2015
Publicatiedatum
28 april 2015
Zaaknummer
BK-14-00379 t-m BK-14-00388
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen opgelegd aan [X] B.V. door de Inspecteur van de Belastingdienst Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen die door de Inspecteur van de Belastingdienst Den Haag zijn opgelegd. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd voor de loonheffingen over de periode van augustus 2011 tot en met mei 2012, waarbij de Inspecteur vergrijpboetes heeft opgelegd wegens het niet afdragen van de verschuldigde loonheffingen. De rechtbank Den Haag had eerder de beroepen van [X] B.V. ongegrond verklaard, waarop [X] B.V. in hoger beroep ging. De kern van het geschil is of de Inspecteur terecht de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen aan [X] B.V. heeft opgelegd, gezien de overdracht van de onderneming van [Z] B.V. aan [X] B.V. en de rol van de curator in deze zaak. Het Hof oordeelt dat [X] B.V. als inhoudingsplichtige moet worden aangemerkt en dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Het Hof bevestigt de uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat de vergrijpboetes passend zijn, gezien de ernst van de overtredingen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de Inspecteur de inhoudingsplichtige status van [X] B.V. kon vaststellen, ondanks de argumenten van [X] B.V. over de rol van de curator en de overdracht van de onderneming. Het Hof concludeert dat de Inspecteur bevoegd was om de naheffingsaanslagen na te heffen en dat de boetebeschikkingen niet vernietigd hoeven te worden, ongeacht de mogelijke terugdraaiing van de overdracht door de curator.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-14/00379 t/m BK-14/00388

Uitspraak d.d. 15 april 2015

in het geding tussen:
[X] B.V. (voorheen: [Y] B.V.),gevestigd te [Z], belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst Den Haag, de Inspecteur,
op de hoger beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 6 maart 2014, nummers SGR 13/1211 t/m 13/1251 en SGR 14/897 t/m 14/901, betreffende de onder 1.1 vermelde naheffingsaanslagen en beschikkingen.

Naheffingsaanslagen, beschikkingen, bezwaren en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende naheffingsaanslagen in de loonheffingen opgelegd en boetebeschikkingen gegeven:
Heffingstijdvak
Dagtekening
Naheffingsaanslag loonheffingen
Vergrijpboete
Verzuimboete
01 08 2011 t/m
31 08 2011
20 07 2012
€ 40.825
€ 20.412
-
01 09 2011 t/m
30 09 2011
20 07 2012
€ 36.611
€ 18.305
-
01 10 2011 t/m
31 10 2011
20 07 2012
€ 48.323
€ 24.161
-
01 11 2011 t/m
30 11 2011
20 07 2012
€ 78.594
€ 39.297
-
01 12 2011 t/m
31 12 2011
20 07 2012
€ 52.910
€ 26.455
-
01 01 2012 t/m
31 01 2012
20 07 2012
€ 39.336
€ 19.668
-
01 02 2012 t/m
29 02 2012
08 08 2012
€ 33.514
€ 16.757
-
01 03 2012 t/m
31 03 2012
09 08 2012
€ 32.561
€ 16.280
-
01 04 2012 t/m
30 04 2012
13 08 2012
€ 28.505
-
€ 570
01 05 2012 t/m
31 05 2012
29 08 2012
€ 26.686
-
€ 533
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen bezwaar gemaakt. Bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank). In verband daarmee is in de zaak waaraan het Hof het dossiernummer 14/00379 heeft toegekend, een griffierecht van € 318 geheven; in de andere zaken heeft de griffier van de rechtbank geen griffierechten geheven. Bij in één geschrift verenigde uitspraken van 6 maart 2014 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht van € 493 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
Bij fax van 20 februari 2015 heeft de Inspecteur een nader stuk ingezonden waarvan een afschrift is verzonden aan belanghebbende.
2.3.
Het onderzoek ter zitting van het Hof heeft plaatsgehad op 4 maart 2015. Aldaar is de Inspecteur wel en belanghebbende niet verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 6 februari 2015 aan het adres [A]te [Z], onder vermelding van plaats en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens door de griffier bij PostNL ingewonnen inlichtingen (‘track and trace’) is deze brief op 7 februari 2015 op het zo-even genoemde adres van belanghebbende bezorgd.
2.4.
Bij vonnis van 12 mei 2014 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, belanghebbende in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 15 oktober 2014 heeft de griffier van het Hof de door de rechtbank Gelderland aangewezen curator, mr. [B] te [C] (hierna: de curator), verzocht om aan het Hof mee te delen of hij in dit geding als partij in de plaats van belanghebbende treedt. De curator heeft niet op deze brief gereageerd. Verder heeft de griffier van het Hof de curator een afschrift van het onder 2.2 genoemde nadere stuk van de Inspecteur toegezonden. Ook hierop heeft de curator niet gereageerd. De Inspecteur heeft geen schorsing van het geding gevraagd om de curator op te roepen om als partij in de plaats te treden van belanghebbende. Derhalve is het geding tussen de belanghebbende en de Inspecteur voortgezet.
2.5.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3. Het Hof gaat in hoger beroep uit van de door de rechtbank in haar uitspraken onder 1 tot en met 9 vastgestelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
"1. Eiseres maakt onderdeel uit van [E] B.V. c.s. ([E]). Vanaf 26 juli 2011 worden door [E] kinderdagverblijven geëxploiteerd die tot en met 25 juli 2011 werden geëxploiteerd door [D] BV ([D]). Eiseres exploiteert een kinderdagverblijf in [Z].
2. [F] is directeur van eiseres. Zij is gehuwd met [G], die werkzaamheden verricht voor eiseres en voor [E].
3. Vóór medio 2011 was het belang in [Z] (middellijk) in handen van [F]. Na een aandelenoverdracht medio 2011 is het belang in [Z] (middellijk) in handen van [J].
4. Tot de overdracht van de activiteiten (de kinderdagverblijven) van [Z] naar [E] was het personeel van de betreffende kinderdagverblijven in dienst bij [Z].
5. Met betrekking tot het personeel van de betreffende kinderdagverblijven zijn in de periode 1 augustus 2011 tot en met 31 mei 2012 geen loonheffingen afgedragen.
6. Op 8 mei 2012 is de Belastingdienst een onderzoek (het onderzoek) gestart naar de inhoudingsplicht voor de loonheffingen bij [E]. Dit onderzoek is op 25 april 2012 telefonisch en op 1 mei 2012 schriftelijk aangekondigd. Het onderzoek was gericht op de inhoudingsplicht voor de loonheffingen, alsmede de plicht tot afdracht van de ingehouden loonheffingen door [E]. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport (het rapport) opgesteld, gedagtekend 5 juli 2012, waarvan een afschrift tot de gedingstukken behoort.
7. Op grond van de bevindingen van het onderzoek, derdenonderzoeken (bij onder andere loonadministratiekantoor [H] BV en [Z]) en de door [E] verstrekte informatie, is in het rapport geconcludeerd dat eiseres, in ieder geval voor de periode augustus 2011 tot en met mei 2012, moet worden aangemerkt als inhoudingsplichtige voor de loonheffingen met betrekking tot het personeel van de door [E] geëxploiteerde kinderdagverblijven.
8. Op grond van de onder 7. weergegeven conclusie zijn aan eiseres wegens het feit dat geen afdracht van de verschuldigde loonheffingen heeft plaatsgevonden de onderwerpelijke naheffingsaanslagen opgelegd overeenkomstig de voor de periodes augustus 2011 tot en met mei 2012 met betrekking tot de werknemers van de kinderdagverblijven alsnog ingediende aangiften voor de loonheffingen. Daarbij heeft verweerder bij de naheffingsaanslagen over de tijdvakken augustus 2011 tot en met maart 2012 vergrijpboetes van 50% van de niet afgedragen loonheffingen aan eiseres opgelegd, ervan uitgaande dat het aan voorwaardelijk opzet van eiseres is te wijten dat voor die maanden onjuiste aangiften voor de loonheffingen zijn gedaan en de voor die periodes ingehouden loonheffingen niet zijn afgedragen. Met betrekking tot de tijdvakken april 2012 en mei 2012 zijn bij de bewuste naheffingsaanslagen betaalverzuimboetes (2% van de niet afgedragen loonheffingen) opgelegd.
9. De vergrijpboetes zijn opgelegd op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en de paragrafen 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB), de verzuimboetes op grond van artikel 67c van de Awr en paragraaf 23 van het BBBB."

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen terecht aan belanghebbende heeft opgelegd, onderscheidenlijk gegeven.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en voert daartoe – samengevat – het volgende aan.
In juli 2011 heeft [Z] b.v. haar onderneming overgedragen aan belanghebbende. Bij die gelegenheid is ook het voltallige personeel van [Z] b.v. naar belanghebbende overgegaan. In juni 2012 is [Z] b.v. failliet verklaard. De curator van [Z] en later ook van belanghebbende stelde zich aanvankelijk op het standpunt dat de gehele overdracht van de onderneming aan [Z] b.v. paulianeus was. Nadien is met de curator overeenstemming bereikt. De curator heeft in dat kader meegedeeld dat hij de actio pauliana zal instellen. Als de overeenkomst met de curator niet wordt nagekomen zal de curator haar ontbinden. Dan is geenszins denkbeeldig dat de curator de overdracht van de onderneming door [Z] b.v. aan belanghebbende zal terugdraaien. Indien de overdracht van de onderneming wordt teruggedraaid, dienen de naheffingsaanslagen over te gaan aan [Z] b.v. en niet meer voor rekening van belanghebbende te komen. De naheffingsaanslagen zijn dan ten onrechte aan belanghebbende opgelegd.
4.3.
De Inspecteur beantwoordt de in geschil zijnde vraag bevestigend en voert daartoe – samengevat – het volgende aan.
Uit het controlerapport van 5 juli 2012 blijkt dat de kinderdagverblijven die tot en met 25 juli 2011 werden geëxploiteerd door [Z] b.v. vanaf 26 juli 2011 werden geëxploiteerd voor rekening van belanghebbende. Niet is gebleken dat deze constatering op onjuiste informatie berust. Daarom kan op grond van hetgeen belanghebbende met betrekking tot het tweede geschilpunt aanvoert, niet worden geconcludeerd dat de Inspecteur de naheffingsaanslagen ten onrechte aan belanghebbende heeft opgelegd.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank, de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen, alsmede tot veroordeling van de Inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met beroep heeft gemaakt.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang – het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
"
De inhoudingsplichtige
14. Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB), is inhoudingsplichtige degene tot wie een of meer personen in dienstbetrekking staan. Op grond van artikel 7:610, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is sprake van een arbeidsovereenkomst indien de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
15. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij eiseres voor de onderhavige tijdvakken terecht als inhoudingsplichtige heeft aangemerkt. Vast staat dat de betrokken kinderdagverblijven vanaf 26 juli 2011 worden geëxploiteerd door [E].
16. Gelet op de bevindingen van het boekenonderzoek en al hetgeen partijen dienaangaande over en weer hebben aangevoerd en overgelegd, is de rechtbank van oordeel dat eiseres als inhoudingsplichtige dient te worden aangemerkt voor de werknemers die werkzaamheden verrichten voor of namens de kinderdagverblijven, daaronder begrepen de heer [G] en mevrouw [F]. Uit de gedingstukken volgt immers dat eiseres tegenover die medewerkers optrad als werkgever en het daarbij behorende gezag uitoefende en dat de medewerkers werkzaam waren op grond van een met eiseres aangegane overeenkomst, waarbij zij zich verbonden werkzaamheden te verrichten tegen een vooraf vastgesteld loon. De rechtbank vindt in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel.
17. Eiseres heeft daartegen aangevoerd dat niet zij maar [Z] de inhoudingsplichtige is, ook na de overdracht van de kinderdagverblijven aan [E]. Zij verwijst daartoe naar de tussen haar en [Z] (dan wel [I] BV) op 30 augustus 2011 gesloten overeenkomst tot payrolling, waarin onder meer is opgenomen dat [Z] met ingang van 1 augustus 2011 de salarissen en loonheffingen voor eiseres zal voldoen en de aangiften loonheffingen zal verzorgen. Daartoe betaalt eiseres aan [Z] een voorschot voor de te betalen nettosalarissen, de af te dragen loonheffingen en pensioenpremies, ten bedrage van € 657.000. Eiseres stelt zich op het standpunt dat op grond van deze overeenkomst niet zij maar [Z] de juridische werkgever van de werknemers van de kinderdagverblijven en dus de inhoudingsplichtige is. De rechtbank verwerpt dit standpunt van eiseres. Noch daargelaten de vraag of met het aangaan van een overeenkomst als de onderhavige het werkgeverschap met betrekking tot de werknemers van de kinderdagverblijven overgedragen zou kunnen worden aan een derde, faalt het standpunt van eiseres reeds omdat naar het oordeel van de rechtbank in het geheel geen uitvoering is gegeven aan de overeenkomst tot payrolling. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat [Z] na de overdracht van de kinderdagverblijven aan [E] geen loonbetalingen aan de werknemers van de kinderdagverblijven heeft gedaan en evenmin loonheffingen heeft afgedragen. Het is eiseres zelf geweest die de (netto)lonen aan de werknemers heeft betaald. Ook heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat zij betalingen heeft gedaan aan [Z] ter zake van de uitvoering van de overeenkomst tot payrolling, laat staan tot het gestelde bedrag van € 800.000 dan wel € 657.000. Eiseres heeft de gestelde betalingen niet met bewijsmiddelen onderbouwd en evenmin is op andere wijze gebleken dat dergelijke betalingen hebben plaatsgevonden. Integendeel, uit het door verweerder in het geding gebrachte faillissementsverslag van 6 augustus 2012 valt juist af te leiden dat betalingen die namens eiseres en/of de heer en mevrouw [G] zijn gedaan aan [Z] direct zijn teruggeboekt naar rekeningen van (vennootschappen van) de heer [G]. Ook ter zake van de door eiseres overgelegde facturen die – naar eiseres stelt – aan haar dan wel aan aan haar verbonden ondernemingen zijn gestuurd ter zake van de payrolling, nog daargelaten de vraag of deze facturen authentiek zijn, hetgeen verweerder betwist, is geen enkel bewijsmiddel overgelegd waaruit blijkt dat eiseres de kosten ter zake van de payrolling aan [Z] heeft betaald. Tot slot leidt de omstandigheid dat [Z] voor de tijdvakken augustus 2011 tot en met april 2012 wel aangiften loonheffingen voor de werknemers van [E] heeft gedaan, de rechtbank niet tot een ander oordeel. Vast staat immers dat [Z] de aangegeven bedragen niet heeft afgedragen.
18. Gelet op hetgeen onder 16. en 17. is overwogen, heeft verweerder eiseres terecht aangemerkt als inhoudingsplichtige voor de loonheffingen.
De hoogte van de naheffingsaanslagen
19. Niet in geschil is dat de naheffingsaanslagen zijn vastgesteld conform de ingediende aangiften loonheffingen, rekening houdend met de daarop ingediende correctieberichten, met uitzondering van de ingediende correcties die betrekking hebben op de heer en mevrouw [G]. Dit laatste is ook het enige element dat partijen verdeeld houdt voor wat betreft de hoogte van de naheffingsaanslagen.
20. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de naheffingsaanslagen niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
21. Verweerder is bij het vaststellen van de naheffingsaanslagen uitgegaan van de oorspronkelijk ingediende aangiften loonheffingen voor de bewuste tijdvakken. Dan ligt het vervolgens op de weg van eiseres aannemelijk te maken dat die aangiften te hoog waren. Daarin is eiseres naar het oordeel van de rechtbank, in ieder geval voor zover het de voor de heer en mevrouw [G] aangegeven lonen betreft, niet geslaagd. Daarbij overweegt de rechtbank dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat een deel van de betalingen die eiseres aan de heer en mevrouw [G] heeft gedaan betrekking had op iets anders dan op loonbetalingen, bijvoorbeeld op betalingen verband houdende met een rekening-courantverhouding tussen eiseres en de heer en/of mevrouw [G]. Ook acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van terugbetaling van loon door de heer en/of mevrouw [G] aan eiseres. Eiseres heeft haar stellingen op dit punt onvoldoende onderbouwd.
22. Nu de naheffingsaanslagen overigens conform de ingediende aangiften en correctieberichten zijn opgelegd, is de rechtbank van oordeel dat de onderhavige naheffingsaanslagen niet te hoog zijn vastgesteld.
Dubbele heffing?
23. Eiseres heeft gesteld dat sprake is van dubbele heffing omdat over dezelfde tijdvakken ook naheffingsaanslagen loonheffingen aan [Z] zijn opgelegd. Nu de aan [Z] opgelegde naheffingsaanslagen blijkens door verweerder overgelegde stukken zijn verminderd tot nihil, faalt deze beroepsgrond van eiseres reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Getuigenaanbod en bewijsaanbod
24. Eiseres heeft de rechtbank voorgehouden dat het wenselijk zou zijn om [J] op te roepen als getuige. De rechtbank gaat hieraan voorbij, reeds omdat onvoldoende concreet is gemaakt wat deze getuige zou kunnen verklaren en waarom en in hoeverre dat van belang is voor de onderhavige procedures. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat eiseres niet heeft aangegeven in hoeverre deze getuige meer of anders zou kunnen verklaren dan zij zelf al heeft gedaan. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om [J] als getuige te horen. De overige bewijsaanboden die eiseres in haar na de eerste zitting ingediende nadere stuk en haar bij de tweede zitting overgelegde pleitnota heeft gedaan, acht de rechtbank, gelet op het stadium van de procedure waarin deze zijn gedaan, te laat en in strijd met de goede procesorde. Daarbij overweegt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is dat eiseres het nader aan te leveren bewijs waartoe zij nu een aanbod doet niet in een eerder stadium van de procedure heeft kunnen inbrengen. De rechtbank gaat daarom ook aan die bewijsaanboden voorbij.
Verdedigingsbeginsel (Sopropé-arrest)
25. Eiseres stelt dat verweerder het zogenoemde verdedigingsbeginsel heeft geschonden en verwijst hiertoe naar het arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2008 (Sopropé, zaak C-349/07). Gelet hierop dienen, aldus eiseres, de onderhavige naheffingsaanslagen en boetes te worden vernietigd.
26. Nog daargelaten de vraag of het bepaalde in het Sopropé-arrest ook van toepassing is in een geval als het onderhavige, waarbij het opleggen van de naheffingsaanslagen en boetes een zuiver nationaalrechtelijke aangelegenheid betreft, treft het beroep op voornoemd arrest geen doel. Daarbij overweegt de rechtbank het volgende. De naheffingsaanslagen en vergrijpboetes zijn vooraf bij brief van 25 juni 2012 aangekondigd aan eiseres. Daarbij is eiseres de gelegenheid geboden haar zienswijze kenbaar te maken over de stellingen waarop verweerder die naheffingsaanslagen en vergrijpboetes heeft gebaseerd. Eiseres heeft hierop ook gereageerd. Vervolgens heeft verweerder reeds op 5 juli 2012, dus ook voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslagen en vergrijpboetes, het onderzoeksrapport met als bijlagen de daaraan ten grondslag liggende stukken naar eiseres en haar gemachtigde verstuurd. Ook daarop heeft eiseres gereageerd. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een schending van het verdedigingsbeginsel. Hetgeen eiseres dienaangaande overigens nog heeft aangevoerd, brengt de rechtbank, in samenhang bezien met het feit dat eiseres op 4 september 2012 op het kantoor van verweerder inzage heeft gekregen in het dossier, niet tot een ander oordeel.
Heffingsrente
27. Nu eiseres met betrekking tot de beschikkingen heffingsrente geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd en de naheffingsaanslagen zullen worden gehandhaafd, dienen de beschikkingen heffingsrente naar het oordeel van de rechtbank eveneens te worden gehandhaafd.
Vergrijpboetes
28. Op grond van artikel 67f van de Awr, in samenhang bezien met de paragrafen 25 en 28 van het BBBB heeft verweerder aan eiseres vergrijpboetes opgelegd van 50% van de boetegrondslag (de nageheven loonheffingen).
29. Verweerder dient te bewijzen dat het aan (voorwaardelijk) opzet van eiseres is te wijten dat de nageheven loonheffingen niet (tijdig) zijn betaald. Hij voert daartoe het volgende aan. Eiseres was ervan op de hoogte dat geen uitvoering werd gegeven aan de overeenkomst tot payrolling en dat de inhoudingsplicht voor de bewuste werknemers dus bij haar lag. Door te handelen alsof wel uitvoering werd gegeven aan de overeenkomst tot payrolling en te doen alsof niet zijzelf maar [Z] de inhoudingsplichtige was, is het aan (voorwaardelijk) opzet van eiseres te wijten dat de betaling van de loonheffingen achterwege is gebleven. De rechtbank volgt verweerder hierin. Naar het oordeel van de rechtbank moet eiseres zich ervan bewust zijn geweest dat zij de inhoudingsplichtige was, reeds omdat noch door eiseres, noch door [Z] uitvoering is gegeven aan de overeenkomst tot payrolling. Dit geldt temeer daar geen daadwerkelijke betalingen door eiseres aan [Z] zijn verricht waarmee [Z] de af te dragen loonheffingen zou hebben kunnen betalen. De rechtbank verwijst hierbij naar hetgeen hiervoor onder 17. is overwogen. Door toch te handelen alsof uitvoering werd gegeven aan de overeenkomst tot payrolling en daaraan vast te blijven houden, ook nadat was gebleken dat voor de werknemers van [E] geen loonheffingen werden afgedragen, heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de verschuldigde loonheffingen niet zouden worden afgedragen. Daarmee is sprake van voorwaardelijk opzet aan de zijde van eiseres. Verweerder heeft daarom terecht vergrijpboetes van 50% van de boetegrondslag aan eiseres opgelegd. Deze boetes zijn naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de ernst van de beboetbare gedragingen en de omstandigheden van het geval, ook passend en geboden. De rechtbank vindt ook overigens geen aanleiding de vergrijpboetes te matigen.
30. Nu naar het oordeel van de rechtbank sprake is van “voorwaardelijk opzet” van eiseres behoeft de subsidiaire stelling van verweerder dat sprake is van “grove schuld” geen bespreking.
31. Voor zover eiseres zich op het standpunt stelt dat sprake is van vrijwillige verbetering als bedoeld in artikel 67n van de Awr en paragraaf 5 van het BBBB, volgt de rechtbank eiseres daarin niet. Daarbij overweegt de rechtbank dat het onderzoek was aangekondigd vóórdat eiseres tot inkeer is gekomen. Op het moment van inkeer wist eiseres dus al, dan wel heeft zij redelijkerwijs moeten vermoeden, dat verweerder met de onjuistheid of onvolledigheid ter zake van de inhoudingsplicht en afdracht van de verschuldigde loonheffingen bekend was of bekend zou worden. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij al eerder de juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen aan verweerder heeft verstrekt zoals bedoeld in voornoemde bepalingen. Dat eiseres op 3 mei 2012 het formulier “Melding Loonheffingen” aan verweerder heeft toegezonden, maakt dit, nog daargelaten dat dit is ingediend nadat het onderzoek telefonisch en schriftelijk was aangekondigd, niet anders, reeds omdat daarmee niet duidelijk kenbaar is gemaakt tot welke bedragen de verschuldigde loonheffingen niet zijn afgedragen. In zoverre is geen sprake van “verstrekking van volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen” in vorenbedoelde zin.
32. Eiseres heeft ook aangevoerd dat de vergrijpboetes dienen te worden vernietigd, omdat verweerder het ‘inzagerecht’ heeft geschonden. De rechtbank legt dit uit als een beroep op het verdedigingsbeginsel en verwerpt dit standpunt van eiseres, onder verwijzing naar hetgeen onder 25. en 26. is overwogen.
Verzuimboetes
33. Met betrekking tot de verzuimboetes overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft aan eiseres wegens het niet (tijdig) betalen van de af te dragen loonheffingen voor de maanden april 2012 en mei 2012 op de voet van artikel 67c van de Awr en § 23 van het BBBB verzuimboetes opgelegd van respectievelijk € 570 en € 533, neerkomend op 2% van de niet afgedragen loonheffingen. Nu vaststaat dat eiseres de voor deze maanden af te dragen loonheffingen niet heeft betaald en eiseres tegen de (hoogte van de) verzuimboetes geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat deze verzuimboetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd."

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende terecht ongegrond verklaard. Het Hof maakt dit oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust, tot de zijne.
7.2.
Het Hof volgt belanghebbende niet in het door haar in hoger beroep ingenomen standpunt dat de Inspecteur de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen ten onrechte aan belanghebbende heeft opgelegd, onderscheidenlijk gegeven, omdat de overdracht van de onderneming van [Z] aan belanghebbende (mogelijk) door de curator zal worden teruggedraaid. Bij dit oordeel neemt het Hof het volgende in aanmerking.
7.3.
Uit hetgeen het Hof overweegt onder 7.1, in samenhang met hetgeen de rechtbank overweegt over de inhoudingsplicht van belanghebbende en de hoogte van de naheffingsaanslagen, volgt dat belanghebbende op de tijdstippen waarop de werknemers van belanghebbende de door hen in de onder 1.1 vermelde heffingstijdvakken (hierna: de heffingstijdvakken) genoten lonen ontvingen, verplicht was de over die lonen verschuldigde loonheffingen op de lonen in te houden en binnen één maand na het einde van elk van de heffingstijdvakken op aangifte aan de ontvanger te betalen. Het nadien (mogelijk) terugdraaien van de overdracht van de onderneming van [Z] aan belanghebbende – wat daar overigens van zij – brengt geen wijziging in de plicht van belanghebbende tot inhouding en afdracht van de door haar werknemers in de heffingstijdvakken genoten lonen. Nu belanghebbende de loonheffingen die op aangifte hadden moeten zijn afgedragen, niet aan de ontvanger heeft betaald, was de Inspecteur bevoegd de te weinig geheven belasting na te heffen. Het (mogelijk) terugdraaien door de curator van de overdracht van de onderneming van [Z] aan belanghebbende bewerkstelligt niet dat de naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd.
7.4.
Uit hetgeen het Hof overweegt onder 7.1, in samenhang met hetgeen de Rechtbank overweegt over de vergrijpboetes en de verzuimboetes, volgt dat de Inspecteur de onder 1.1 vermelde vergrijp- en verzuimboetes ter zake van het niet betalen van loonheffingen die op aangifte hadden moeten worden betaald terecht aan belanghebbende heeft opgelegd. Aan het (mogelijk) terugdraaien door de curator van de overdracht van de onderneming van [Z] aan belanghebbende nadat belanghebbende de overtredingen ter zake waarvan de boetes zijn opgelegd, heeft gepleegd, verbindt het geschreven noch het ongeschreven recht het gevolg dat de boetebeschikkingen moeten worden vernietigd. Naar het oordeel van het Hof zijn de bedragen van de boetes, gelet op de ernst van de overtredingen, passend en geboden.
7.5.
Gelet op het vorenoverwogene zijn de hoger beroepen ongegrond en heeft het Hof beslist zoals hierna is vermeld.

Proceskosten

8. Het Hof ziet geen aanleiding om een partij te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling het hoger beroep heeft moeten maken.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. J.J.J. Engel en mr. S.A.W.J. Strik, in tegenwoordigheid van de griffier, mr. R.A. Brits. De beslissing is op 15 april 2015 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.