BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook partneralimentatie.
2. De man verzoekt het hof voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man niet langer verplicht zal zijn een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw te betalen met ingang van datum indiening verzoek bij de rechtbank, althans 1 november 2013, althans een datum als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
3. De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof het verzoek van de man niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen, kosten rechtens.
4. De man is het er niet mee eens dat de rechtbank zijn verzoek om de partneralimentatie met ingang van 1 november 2013 op nihil te stellen, heeft afgewezen. Hij voert daartoe het volgende aan:
- de vrouw is op 28 april 2014 opnieuw gehuwd. Vanaf die datum heeft de man geen onderhoudsverplichting meer;
- de man heeft geen inkomen meer uit zijn bedrijf [A] B.V. Zijn accountant is bereid hieromtrent een deskundigenverklaring af te leggen;
- uit de in hoger beroep overgelegde bankafschriften over de periode 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2014 blijkt dat de man geen (enkel structureel) inkomen heeft;
- de man heeft in hoger beroep voldoende inzichtelijk gemaakt dat hij geen inkomsten heeft of heeft gehad uit [B]. Deze eenmanszaak is nimmer ingeschreven geweest bij de Kamer van Koophandel. Uit productie 7 en 8 blijkt vanaf wanneer de man geen inkomsten meer had uit [B] en dat hij thans daaruit geen inkomsten heeft;
- in hoger beroep legt de man alle documenten aangaande door hem aangevraagde uitkeringen over. De man heeft er momenteel voor gekozen geen uitkering aan te vragen omdat hij dat psychisch niet kan opbrengen. Hij solliciteert wel.
5. De vrouw erkent dat de alimentatieplicht van de man is geëindigd op 28 april 2014. Voor het overige weerspreekt zij de stellingen van de man. Zij is van mening dat de man noch in eerste aanleg noch in hoger beroep afdoende inzicht heeft gegeven in zijn inkomen en vermogen over de periode van 1 november 2013 tot 28 april 2014. Zij wijst daartoe op diverse onduidelijkheden en tegenstrijdigheden in de door de man overgelegde stukken. Ten aanzien van de overgelegde bankafschriften merkt de vrouw op dat de man in haar ogen minder noodzakelijke uitgaven doet. Voorts wijst zij erop dat uit die bankafschriften blijkt dat met regelmaat sprake is van contante stortingen op de rekening van de man, dan wel van overboekingen van andere bankrekeningen, waarvoor de man geen verklaring geeft. Volgens de vrouw is onduidelijk of de [bank]-rekening van de man nog bestaat en wat daarvan het saldo is. Ten aanzien van de eenmanszaak [B] (aandelentransacties via internet) wijst de vrouw er onder meer op dat de inkomsten daaruit door de man niet zijn betrokken in zijn aangifte Inkomstenbelasting en dat het niets zegt dat de man zijn effectenrekeningen bij [C] zou hebben opgeheven, zoals hij stelt. Uit de omstandigheid dat de man geen bijstandsuitkering meer wil aanvragen, maakt de vrouw ten slotte op dat hij uit andere bronnen inkomen en vermogen heeft.
6. Het hof overweegt als volgt. De man heeft tot 2008 gewerkt bij [een bank]. Daar is hij ontslagen. De door hem ontvangen ontslagvergoeding klaarblijkelijk ter grootte van € 130.516,- heeft hij gestort in een stamrecht B.V., [A] B.V. Vanaf augustus 2010 - na het eindigen van zijn WW-uitkering - heeft de man getracht inkomen uit de B.V. te genereren. De man heeft € 50.000,- ten laste van de B.V. aangewend ten behoeve van een pensioenpolis, die in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap uiteindelijk aan de vrouw is toegedeeld.
7. Tussen partijen is in confesso dat in de onderhavige zaak aan de orde is de draagkracht van de man in de periode van 1 november 2013 tot 28 april 2014. De vraag is of de man in die periode inkomsten heeft gehad. Gelet op de stukken en het ter terechtzitting verhandelde, acht het hof het aannemelijk dat de gelden, die na de afstorting van het bedrag van € 50.000,- aan pensioengelden in [A] B.V. resteerden, in voormelde periode reeds waren verdampt. Gelet op de in hoger beroep overgelegde stukken en de toelichting daarop acht het hof voorts genoegzaam aangetoond dat de man in de voormelde periode evenmin inkomsten genoot uit [B]. De vrouw voert aan dat de man contante stortingen op zijn bankrekening heeft gedaan. Het hof overweegt daaromtrent dat de man in voormelde periode drie bedragen op zijn bankrekening heeft gestort. De man heeft desgevraagd ter terechtzitting genoegzaam verklaard dat deze bedragen voortkwamen uit de verkoop van zijn inboedel. Zijdens de man is tevens verklaard dat zijn [bank]-rekening is opgeheven. De vrouw heeft zulks niet meer bestreden. De overboekingen waarbij de vrouw in nummer 22 van haar verweerschrift vraagtekens zet, vallen op een klein bedrag na buiten de periode van 1 november 2013 tot 28 april 2014, zodat het hof daaraan voorbij gaat. De man heeft voorts onweersproken verklaard dat hij tot februari 2014 huurtoeslag heeft ontvangen en nog steeds zorgtoeslag ontvangt. In het kader van de toeslagenwet bestaat geen recht op huurtoeslag indien het vermogen groter is dan het heffingsvrije vermogen (inclusief eventuele ouderentoeslag) van box 3. Recht op zorgtoeslag bestaat als het vermogen onder het heffingsvrije vermogen van box 3 (inclusief eventuele ouderentoeslag) plus € 81.360,- (in 2014) ligt. In de omstandigheid dat de man beide toeslagen ontving/ontvangt ziet het hof een aanwijzing dat de man geen substantieel vermogen bezit. Het hof neemt bij dit alles in aanmerking dat de man consistent is in zijn stellingen dat hij inkomen noch vermogen heeft, alsmede dat de man als gevolg van zijn stellingen drie maanden in hechtenis heeft gezeten, vanwege de in kort geding toegewezen vordering van de vrouw tot gijzeling van de man, onder meer indien hij de bij beschikking van 9 augustus 2012 van de rechtbank Arnhem bepaalde partneralimentatie van € 1.500,- per maand niet zou voldoen. Kennelijk was de man niet in staat die alimentatie te betalen. De omstandigheid dat de man om hem moverende redenen thans geen bijstandsuitkering meer wenst aan de vragen, doet daaraan niet af.
8. Naar het oordeel van het hof heeft de man in het kader van zijn draagkracht ten behoeve van de partneralimentatie genoegzaam aannemelijk gemaakt wat zijn inkomenspositie is. Het hof ziet derhalve geen aanleiding tot het opleggen van een verzwaarde stelplicht, zoals de vrouw verzoekt.
9. Uit het onder 7 overwogene volgt dat de man naar het oordeel van het hof in de periode van 1 november 2013 tot 28 april 2014 geen draagkracht heeft om enige partneralimentatie te voldoen, zodat de bestreden uitspraak in zoverre moet worden vernietigd.
10. Gelet op de familierechtelijke aard van de zaak zal het hof de kosten van het geding in hoger beroep compenseren. Het andersluidende verzoek van de vrouw zal worden afgewezen.
11. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.