ECLI:NL:GHDHA:2015:1042

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2015
Publicatiedatum
29 april 2015
Zaaknummer
K14/0232
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van klagers in beklag tegen beslissing van de officier van justitie inzake omkoping door ABN AMRO Bank N.V.

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 april 2015 uitspraak gedaan over het beklag van Stichting Vestia en het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (CFV) tegen de beslissing van de officier van justitie om ABN AMRO Bank N.V., als rechtsopvolger van Fortis Bank (Nederland) N.V., niet te vervolgen voor omkoping. Het beklag werd ingediend op 2 mei 2014 en richtte zich tegen de beslissing van de officier van justitie van het Functioneel Parket. De advocaat-generaal adviseerde om CFV niet-ontvankelijk te verklaren en het beklag voor het overige af te wijzen.

Tijdens de behandeling in raadkamer op 18 februari 2015 zijn de klagers vertegenwoordigd door hun advocaten, maar de beklaagde is niet opgeroepen. Het hof heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder een ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie en een overzichtsprocesverbaal van de Belastingdienst/Fiod. Klagers hebben aangifte gedaan van omkoping, die zou zijn gepleegd door een medewerker van Vestia in samenwerking met Fortis.

Het hof heeft vervolgens de ontvankelijkheid van het beklag beoordeeld. Het CFV werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet kon aantonen dat het rechtstreeks belang had bij de vervolging. Evenzo werd Vestia niet-ontvankelijk verklaard, omdat het hof oordeelde dat er geen sprake was van strafrechtelijke rechtsopvolging van Fortis door ABN AMRO. De beslissing van het hof houdt in dat klagers niet-ontvankelijk zijn in hun beklag, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

raadkamer beklagzaken

BESCHIKKING
gegeven op het beklag, op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
Stichting Vestia(hierna
: Vestia)
,
en
Het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting(hierna:
CFV),
klagers
,
In deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van hun raadsman mr. A. Verbruggen, advocaat, kantoorhoudende aan het Gustav Mahlerplein 50 te Amsterdam (postbus 75505, 1070 AM).

1.Het beklag

Het klaagschrift (met bijlagen) is op 2 mei 2014 ter griffie van dit gerechtshof ontvangen.
Het beklag richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie van het Functioneel Parket om
ABN AMRO Bank N.V.(hierna:
ABN AMRO) als rechtsopvolgster van Fortis Bank (Nederland) N.V. (hierna: Fortis), beklaagde, niet te vervolgen ter zake van omkoping.

2.Het verslag van de advocaat-generaal

Bij verslag van 10 februari 2015 heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven om CFV niet-ontvankelijk te verklaren in het beklag en het beklag voor het overige af te wijzen.

3.De stukken betreffende het beklag

Het hof heeft, behalve van de reeds genoemde stukken, onder meer kennisgenomen van het in deze zaak door de opsporingsambtenaar van de Belastingdienst/Fiod opgemaakte
Overzichtsprocesverbaal (met bijlagen) en van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie van het Functioneel Parket van 20 januari 2015, met het daarbij gevoegde advies van de officier van justitie van het Functioneel Parket van 5 januari 2015.

4.De behandelingen in raadkamer

De meervoudige beklagkamer heeft op
18 februari 2015het klaagschrift in raadkamer behandeld.
Op die zitting zijn verschenen mevrouw W.F. de Mooij, in haar hoedanigheid van bestuurder van Vestia en mevrouw
D. Braal-Verhoog, in haar hoedanigheid van directeur van CFV, alsmede hun gezamenlijke raadslieden
mr. A. Verbruggen en mr. A. Knigge, advocaten te Amsterdam.
Beklaagde is niet opgeroepen.
Door en namens klagers is het beklag toegelicht overeenkomstig de ter zitting in raadkamer overgelegde pleitnota.
Klagers hebben bij brief van 29 november 2013 aangifte tegen beklaagde gedaan van - onder meer en voor zover hier relevant – omkoping, die volgens klagers redelijkerwijs kan worden toegerekend aan ABN AMRO als rechtsopvolger van Fortis.
Met betrekking tot de feiten verwijst het hof kortheidshalve naar het dossier, nu deze gelet op de behandeling in raadkamer van 18 februari 2015 bij klagers genoegzaam bekend zijn.
Namens het openbaar ministerie is klagers bericht dat niet tot strafvervolging van de aangegeven feiten zal worden overgegaan. Tegen die beslissing van de officier van justitie richt zich het beklag op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering.
Het beklag strekt er toe om een strafrechtelijk onderzoek te gelasten ter zake van de (ambtelijke) omkoping van [naam 1], medewerker van woningcorporatie Vestia, met provisiegelden die verbonden waren aan de verkoop van financiële producten en dienstverlening van Fortis door middel van de financiële dienstverlening van een onafhankelijke intermediair, meer specifiek via de tussenpersoon handelend onder de naam [naam 2], zoals deze zich zou hebben voorgedaan in de jaren 2004 tot en met 2009. Klagers verzoeken tevens ter zake van die gestelde feiten de strafrechtelijke vervolging te gelasten van ABN AMRO, als rechtsopvolger van Fortis.
Het hof heeft - met instemming van klagers en de advocaat-generaal - de behandeling in raadkamer van 18 februari 2015 aangehouden, teneinde, alvorens te beslissen, de advocaat-generaal de gelegenheid te geven een nader advies op schrift te stellen en klagers de gelegenheid te bieden om daarop een schriftelijke reactie te geven, waarna de advocaat-generaal de gelegenheid heeft gekregen andermaal te reageren.
Vervolgens heeft het hof kennis genomen van de conclusie van antwoord van de advocaat-generaal, die op
12 maart 2015 door het hof is ontvangen, alsmede van de op 1 april 2015 aan het hof toegezonden reactie van klagers hierop. Op 20 april 2015 heeft de advocaat-generaal bij conclusie van dupliek op het ingezonden stuk van klagers gereageerd.
Op 21 april 2015heeft de meervoudige beklagkamer het beklag – buiten aanwezigheid van de advocaat-generaal - in raadkamer verder behandeld. Klagers en beklaagde zijn daarvoor niet opgeroepen.
Het hof heeft de behandeling in raadkamer 21 april 2015 gesloten en het beklag beoordeeld als hierna te melden.
Uit de voormelde stukken die na de behandeling op 18 februari 2015 bij het hof zijn binnengekomen, is het hof gebleken dat de advocaat-generaal zich op het standpunt stelt dat klager CFV niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het beklag en dat het beklag voor het overige dient te worden afgewezen. Voor de onderbouwing van dit standpunt verwijst het hof kortheidshalve naar de voormelde conclusie van antwoord die aan klagers is toegezonden. Klagers hebben in hun schriftelijke reactie laten weten dat zij, om redenen als in die reactie vermeld, persisteren bij hun beklag. Naar aanleiding van deze reactie heeft de advocaat-generaal bij conclusie van dupliek te kennen gegeven dat hij persisteert bij voormeld standpunt.

5.Ontvankelijkheid van het beklag

Alvorens tot een inhoudelijke toetsing van het beklag te kunnen overgaan, dient het hof te beoordelen of klagers ontvankelijk zijn in het beklag.
Ten aanzien van klager CFV.
Mevrouw Braal-Verhoog heeft het belang van CFV in raadkamer van 18 februari 2015 aldus toegelicht dat dit primair gelegen is in de rol van CFV als beheerder van het Saneringsfonds, waaruit 675 miljoen euro aan Vestia is uitgekeerd, teneinde een faillissement van Vestia af te wenden.
Desgevraagd heeft mevrouw Braal-Verhoog te kennen gegeven dat de financiële middelen waaruit het Saneringsfonds uitkeringen doet, door CFV verkregen worden door heffingen op te leggen aan de woningbouwbouwcorporaties.
Volgens mevrouw Braal-Verhoog heeft het CFV als publiekrechtelijke organisatie bovendien de maatschappelijke taak om aangifte te doen van strafbare feiten en aldus zorg te dragen voor het belang dat de maatschappij heeft bij de vervolging van strafbare feiten die een maatschappij ontwrichtend element in zich dragen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering kan een rechtstreeks belanghebbende schriftelijk beklag doen indien een strafbaar feit niet wordt vervolgd. Volgens de wet en vaste rechtspraak wordt onder rechtstreeks belang verstaan een objectief bepaalbaar en specifiek eigen belang van klager.
Het behartigen van een maatschappelijk belang, zoals klager kennelijk als publiekrechtelijke organisatie voorstaat, is volgens vaste rechtspraak onvoldoende specifiek om als rechtstreeks eigen belang als bedoeld in de wet aan te merken.
Het hof overweegt voorts dat het CFV op grond van de Woningwet weliswaar belast is met het financiële toezicht op de woningbouwcorporaties, maar dat het CFV door de bestreden beslissing niet rechtstreeks in dat belang is geraakt, nu de middelen die CFV aan Vestia heeft uitgekeerd zijn bijeengebracht door woningbouwcorporaties. Niet is vastgesteld dat klager vertegenwoordiger is van de betrokken woningcorporaties en niet is gebleken dat klager zich heeft gesteld als schriftelijk gemachtigde van de betrokken woningcorporaties.
Bovendien concludeert het hof dat noch uit hetgeen klager naar voren heeft gebracht, noch uit de in dit dossier gevoegde onderzoekrapportages is gebleken van een rechtstreeks verband tussen enerzijds de door CFV aan Vestia verstrekte gelden ter leniging van de financiële nood die het gevolg is geweest van financieel wanbeleid bij deze woningcorporatie en anderzijds de verkoop aan Vestia van financiële producten van Fortis via financiële dienstverlening van een intermediair.
Dit leidt tot de conclusie dat klager CFV niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het beklag.
Ten aanzien van klager Vestia
Op grond van het verhandelde in raadkamer van 28 februari 2015 en de daarna binnengekomen stukken als hierboven vermeld, stelt het hof vast dat de klacht zich uitsluitend richt op de vervolging van beklaagde, als rechtsopvolger van Fortis, vanwege het vermeende strafbare handelen van financieel intermediair [naam 2] - een tussenpersoon die financiële producten van Fortis verkocht aan Vestia - dat aan Fortis zou zijn toe te rekenen.
Het hof ziet zich bij de beoordeling van het beklag allereerst voor de vraag gesteld of beklaagde kan worden beschouwd als rechtsopvolger van Fortis en overweegt daartoe als volgt.
Klaagster refereert aan een boetebesluit van de financiële toezichthouder AFM, opgelegd aan ABN AMRO wegens het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen en voor onderzoek benodigde gegevens met betrekking tot het handelen van Fortis. Het boetebesluit concentreert zich echter niet op het handelen van Fortis zelf.
Hoewel beklaagde in de context van dat boetebesluit door de AFM als rechtsopvolger van Fortis wordt aangemerkt en hoewel ook in de onderhavige beklagzaak klagers en het openbaar ministerie de term “rechtsopvolger” hanteren, dient het hof na te gaan of in casu sprake is geweest van rechtsopvolging in strafrechtelijke zin. Rechtsopvolging in de civielrechtelijke betekenis en in bestuursrechtelijke zin impliceert naar het oordeel van het hof niet dat zonder meer ook sprake is van strafrechtelijke rechtsopvolging.
Van rechtsopvolging in de strafrechtelijke betekenis kan sprake zijn wanneer de maatschappelijke realiteit met zich meebrengt dat de ontbonden rechtspersoon, die zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten, wordt voortgezet door een opvolgend rechtspersoon terwijl er maatschappelijk gezien sprake is van identiteit tussen de oude en de nieuwe rechtspersoon. Voor vaststelling van die reïncarnatie zijn echter meer feiten en omstandigheden vereist dan het gegeven dat zowel Fortis als ABN AMRO (nieuw) financiële ondernemingen zijn als bedoeld in de Wet op het financieel toezicht(Wft) en dat ABN AMRO zich mede heeft gericht op het door de ontbonden Fortis achtergelaten marktsegment. Identiteit tussen voorganger en opvolger alleen op die grond aannemen is niet mogelijk, alleen al niet omdat er meer bankinstellingen in dezelfde financiële markt waar ook Fortis opereerde actief zijn.
Van belang voor de vaststelling van een eventuele reïncarnatie is in het bijzonder of ABN AMRO dezelfde, voor Fortis kenmerkende, activiteiten voortzette. Daarvan is het hof na bestudering van hetgeen klaagster naar voren heeft gebracht en van het in deze zaak opgemaakte dossier niet gebleken. Het dossier bevat wel aanwijzingen dat ABN AMRO duidelijk afstand wilde nemen van activiteiten van Fortis.
Bovendien kan in dit verband na de deconfiture van Fortis niet worden geconstateerd dat de activiteiten van ABN AMRO (nieuw), die daarvoor in de plaats kwamen, worden geleid door dezelfde personen terwijl ook het hoofdkantoor van Fortis niet meer – ook niet met een andere naam - bestaat.
Het hof komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat geen sprake is van een rechtsopvolging in strafrechtelijke zin en concludeert dat mitsdien klager Vestia niet-ontvankelijk is in het beklag .

6.De beslissing

Het hof:
Verklaart klagers niet-ontvankelijk in het beklag.
Deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, is gegeven op 21 april 2015 door
mr. H. van den Heuvel, voorzitter, mr. H.C. Plugge en
mr. J.W. Wabeke, leden, in tegenwoordigheid van
mr. A.M.F.F. van Rede-van den Bosch, griffier, en is ondertekend door de voorzitter en de griffier.