In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 april 2015 uitspraak gedaan over het beklag van Stichting Vestia en het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (CFV) tegen de beslissing van de officier van justitie om ABN AMRO Bank N.V., als rechtsopvolger van Fortis Bank (Nederland) N.V., niet te vervolgen voor omkoping. Het beklag werd ingediend op 2 mei 2014 en richtte zich tegen de beslissing van de officier van justitie van het Functioneel Parket. De advocaat-generaal adviseerde om CFV niet-ontvankelijk te verklaren en het beklag voor het overige af te wijzen.
Tijdens de behandeling in raadkamer op 18 februari 2015 zijn de klagers vertegenwoordigd door hun advocaten, maar de beklaagde is niet opgeroepen. Het hof heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder een ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie en een overzichtsprocesverbaal van de Belastingdienst/Fiod. Klagers hebben aangifte gedaan van omkoping, die zou zijn gepleegd door een medewerker van Vestia in samenwerking met Fortis.
Het hof heeft vervolgens de ontvankelijkheid van het beklag beoordeeld. Het CFV werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet kon aantonen dat het rechtstreeks belang had bij de vervolging. Evenzo werd Vestia niet-ontvankelijk verklaard, omdat het hof oordeelde dat er geen sprake was van strafrechtelijke rechtsopvolging van Fortis door ABN AMRO. De beslissing van het hof houdt in dat klagers niet-ontvankelijk zijn in hun beklag, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beschikking.