ECLI:NL:GHDHA:2015:1044

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2015
Publicatiedatum
30 april 2015
Zaaknummer
22-001055-14
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuld in de zin van artikel 308 van het Wetboek van Strafrecht; onvoorzichtig handelen met gootsteenontstopper leidt tot zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte was eerder vrijgesproken van het ten laste gelegde, maar de officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 10 september 2013 te Noordwijk, waarbij de verdachte een fles gootsteenontstopper over het slachtoffer heeft gegoten, wat resulteerde in derdegraads brandwonden. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld door de inhoud van de fles zonder nader onderzoek over het slachtoffer te gieten. De verdachte had moeten beseffen dat de fles niet voor menselijke consumptie bestemd was, gezien de uiterlijke verschijningsvorm en de context waarin het incident plaatsvond. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, maar het subsidiair ten laste gelegde, dat betrekking heeft op schuld, is wettig en overtuigend bewezen verklaard. De verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden en moet een schadevergoeding van € 22.276,00 aan het slachtoffer betalen, bestaande uit materiële en immateriële schade. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in haar vordering, die bij de burgerlijke rechter kan worden ingediend.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001055-14
Parketnummer: 09-857551-13
Datum uitspraak: 1 mei 2015
VERSTEK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2014 in de strafzaak tegen de verdachte:

[naam],

geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1993,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van
21 april 2015.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 10 september 2013 te Noordwijk aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (derdegraagds brandwonden op het gezicht en/of het lichaam), heeft toegebracht, door deze opzettelijk (een (grote) hoeveelheid) gootsteenontstopper, althans een bijtend en/of brandend middel, over die [slachtoffer] heen te gieten/gooien;
subsidiair:
hij op of omstreeks 10 september 2013 te Noordwijk grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of nalatig een (grote) hoeveelheid gootsteenontstopper, althans een bijtend en/of brandend middel over het gezicht en/of het lichaam van [slachtoffer] heeft gegoten/gegooid, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel, te weten derdegraads brandwonden, heeft bekomen, althans zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van de ambts- of beroepsbezigheden van deze was ontstaan.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Beoordeling van het ten laste gelegde
Op 10 september 2013 zijn de verdachte, het slachtoffer en de [getuige 1] aanwezig in hun kamer op de Golfweg te Noordwijk waar zij tijdelijk woonachtig zijn. Op basis van het dossier stelt het hof vast dat de verdachte en het slachtoffer toen aan het dollen en stoeien waren, waarbij de verdachte en het slachtoffer elkaar onder meer met scheerschuim hebben bespoten. Vlak voordat het slachtoffer naar de badkamer ging om in bad te gaan, heeft zij de inhoud van een flesje oog demake-up over de verdachte gegooid. Toen het slachtoffer in de badkamer stond is de verdachte de badkamer binnen gegaan en heeft de verdachte vrijwel direct na binnenkomst een fles met gootsteenontstopper zonder dop van de wastafel gepakt en onmiddellijk de inhoud daarvan over het slachtoffer gegooid. Het slachtoffer heeft hierdoor op haar lichaam tweede en derdegraads brandwonden opgelopen.
De verdachte heeft verklaard dat hij dacht dat er water in de fles zat. Hij zegt dat hij in de badkamer een fles heeft gepakt waarvan hij dacht dat het slachtoffer hem daarmee ook had natgemaakt.
Naar het oordeel van het hof staat op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting vast dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen ten gevolge van het handelen van de verdachte.
Het hof ziet zich thans voor de vraag gesteld of de verdachte dit zwaar lichamelijk letsel met opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, heeft toegebracht.
Het hof beantwoordt deze vraag – evenals de rechtbank – ontkennend. Het hof acht onvoldoende bewijs voorhanden dat de verdachte wist wat er in de fles zat. Weliswaar heeft het slachtoffer aanvankelijk verklaard dat de verdachte op de hoogte was van de inhoud van de fles, maar de verdachte ontkent dit en ook het slachtoffer is daarin in een latere verklaring veel minder stellig. Ook de [getuige 1] geeft hierover geen duidelijkheid. Omdat de wetenschap van verdachte omtrent de inhoud van de fles niet kan worden vastgesteld, acht het hof dan ook niet bewezen dat de verdachte opzet had om het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, ook niet in voorwaardelijke zin.
Het hof zal de verdachte dan ook vrijspreken van het primair ten laste gelegde.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de verdachte grovelijk, dan wel aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam of nalatig heeft gehandeld, waardoor het aan zijn schuld te wijten is dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen.
Onder schuld als delictsbestanddeel wordt min of meer grove of aanmerkelijke schuld verstaan. Of sprake is van dergelijke schuld in de zin van artikel 308 van het Wetboek van Strafrecht, waarop de tenlastelegging van het subsidiaire is toegesneden, wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd, en is voorts afhankelijk van het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de omstandigheden van het geval.
Het hof is van oordeel dat het – naar de uiterlijke verschijningsvorm en zelfs wanneer men die verschijningsvorm maar kort waarneemt – evident was dat het een fles betrof waarvan de inhoud niet voor menselijke consumptie bestemd was. Hoewel niet vaststaat dat de verdachte tot zich heeft laten doordringen welke plaatjes en teksten er op de fles stonden, is het hof van oordeel dat in ieder geval de vorm, hoogte, kleur en omvang van de fles de verdachte onder de gegeven omstandigheden aanleiding hadden moeten geven tot het verrichten van nader onderzoek. De verdachte was dan onmiddellijk gebleken dat blijkens de afbeeldingen op de voorkant van de fles de inhoud bestemd is voor gebruik in de afvoer van onder meer toiletten, terwijl pictogrammen op de achterzijde van de fles gevaar indiceren. Het hof beschouwt het in dit verband tevens als feit van algemene bekendheid dat in woningen doorgaans - ook agressieve - schoonmaakmiddelen aanwezig zijn die met behoedzaamheid moeten worden gebruikt. De verdachte was enkele dagen eerder ook geconfronteerd met de stank van het desbetreffende ontstoppingsmiddel toen dat door de [getuige 1] was gebruikt. Die noodzaak van nader onderzoek geldt te meer nu evenzeer evident is dat de benoemde aspecten van de fles de vergelijking met een flesje demake-up niet kunnen doorstaan. Het hof is van oordeel dat de verdachte door dat nadere onderzoek na te laten en de inhoud van de fles zonder meer over het slachtoffer heen te gieten aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld. Dat oordeel wordt niet anders door de omstandigheid dat de verdachte en het slachtoffer aan het stoeien en dollen waren. Het hof acht derhalve het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
subsidiair:
hij op 10 september 2013 te Noordwijk aanmerkelijk onvoorzichtig een hoeveelheid gootsteenontstopper, over het lichaam van [slachtoffer] heeft gegooid, waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel, te weten derdegraads brandwonden, heeft bekomen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:

Aan zijn schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
9 maanden, met aftrek van voorarrest.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft een fles met gootsteenontstopper gepakt en de inhoud van die fles over het slachtoffer gegooid, als gevolg waarvan het slachtoffer, een jonge vrouw, derdegraads brandwonden heeft opgelopen. Naast de hevige pijn die het slachtoffer hiervan heeft ondervonden en de periode die zij in het ziekenhuis heeft moeten doorbrengen, zullen, als gevolg van het handelen van verdachte, grove littekens haar lichaam blijven ontsieren. Ook thans heeft zij nog steeds pijn, ondervindt zij lichamelijke beperkingen en is zij niet in staat te werken.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 31 maart 2015, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Het hof acht een door de advocaat-generaal onvoorwaardelijke gevangenisstraf in casu niet passend en geboden, nu het – anders dan door de advocaat-generaal gevorderd - niet tot een veroordeling komt ter zake van het primair ten laste gelegde, maar tot een bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde, alsmede gelet op de hoogte van de hierna op te leggen schadevergoedingsverplichting.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte subsidiair ten laste gelegde, tot een bedrag van € 25.135,70.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot een bedrag van € 25.135,70.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
De vordering van de benadeelde partij is door de verdachte niet betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 2.276,- materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het subsidiair bewezen verklaarde. Het materiële deel van de vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het subsidiair bewezen verklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van
€ 20.000,-.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 22.276,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer].
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op € 2.859,69, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 308 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 22.276,00 (tweeëntwintigduizend tweehonderdzesenzeventig euro) bestaande uit
€ 2.276(tweeduizend tweehonderdzesenzeventig euro) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 2.859,69(tweeduizend achthonderdnegenenvijftig euro en negenenzestig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 22.276,00 (tweeëntwintigduizend tweehonderdzesenzeventig euro) bestaande uit € 2.276,00 (tweeduizend tweehonderdzesenzeventig euro) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
146 (honderdzesenveertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door mr. G.P.A. Aler,
mr. R.C. Langeler en mr. C.J. van der Wilt, in bijzijn van de griffier mr. L.E.M. Meekenkamp.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 1 mei 2015.