In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2010. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had in februari 2015 hoger beroep aangetekend tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, die de minderjarige voor de duur van één jaar onder toezicht had gesteld. De gecertificeerde instelling, de Stichting Jeugdbescherming Rotterdam-Rijnmond, was benoemd tot stichting in de zin van de Wet op de Jeugdzorg. De moeder voerde aan dat zij met hulp van haar begeleidster in staat was om de minderjarige zelfstandig op te voeden en dat er geen gronden meer waren voor de ondertoezichtstelling.
Tijdens de behandeling van de zaak op 1 april 2015, werd duidelijk dat zowel de raad voor de kinderbescherming als de gecertificeerde instelling de positieve ontwikkelingen in de opvoeding van de minderjarige en de moeder erkenden. De raad had eerder geadviseerd om de ondertoezichtstelling te handhaven, maar ter zitting gaf de raad aan dat er geen zicht meer was op de huidige situatie en dat de moeder positieve stappen had gezet. Het hof concludeerde dat de ondertoezichtstelling niet langer noodzakelijk was, gezien de positieve ontwikkelingen en het feit dat de moeder hulp accepteerde en opvolgde.
Het hof heeft de ondertoezichtstelling van de minderjarige opgeheven, met ingang van de datum van de beschikking, en verklaarde deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de positieve ontwikkeling van de moeder en de minderjarige, en dat de eerdere zorgen niet langer aanwezig zijn. De beschikking is gegeven door de rechters M. van Nievelt, A. Warnaar en J. van Montfoort, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.