Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 12 mei 2015
[appellant] ,
1. Coöperatieve Rabobank Rotterdam U.A.,
2. SNS Bank (Afdeling Insolventie & Beschikkingen),
Het geding
Bij verweerschrift met productie, ontvangen ter griffie van het hof op 8 april 2015, is namens de Rabobank verweer gevoerd tegen het beroep van [appellant] .
Beoordeling van het hoger beroep
Bij de beoordeling van de vraag of verweersters in redelijkheid tot de weigering konden komen, moet worden gekeken naar de inhoud van het akkoord. Aanvaarding van het akkoord zal tot gevolg hebben dat (op grond van de prognose van de gemeente Den Haag) verweersters betaling van 6,13% van hun vordering tegemoet kunnen zien.
De rechtbank stelt vast dat geen enkele schuldeiser heeft ingestemd met het akkoord. Verweersters hebben, gezien de hoogte van hun gezamenlijke vorderingen, € 315.610,89, zijnde de gehele schuldenlast, een zeer aanzienlijk belang bij hun weigering. De regeling van het dwangakkoord, zoals vermeld in artikel 287a Fw, is niet geschreven voor een geval als het onderhavige. Op geen enkele wijze kan worden geoordeeld dat verweersters onder genoemde omstandigheden in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen. Het verzoek om de Rabobank en de SNS Bank te bevelen in te stemmen met de schuldregeling wordt daarom afgewezen.
[appellant] heeft ter zitting verklaard het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling niet te zullen handhaven, indien het verzoek ex artikel 287a lid 1 van de Fw wordt afgewezen. De rechtbank heeft dit verzoek dan ook als ingetrokken beschouwd.
8.3. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de vorderingen van de Rabobank en de SNS Bank tezamen 100% van de totale schuldenlast – die ruim € 315.000 bedraagt – vertegenwoordigen. Geen van beide schuldeisers heeft willen instemmen met de door [appellant] voorgestelde schuldregeling. Naar het oordeel van het hof konden de Rabobank en de SNS Bank in redelijkheid komen tot weigering van hun instemming met het aangeboden akkoord, dat volgens [appellant] immers uitgaat van voldoening van 9.55% van de schuldenlast met inbegrip van het bedrag dat de moeder van [appellant] wil schenken in het kader van een dwangakkoord ter meerdere voldoening van de schuldeisers. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt, omdat een vergelijking tussen het aangeboden akkoord en het wettelijk traject uitvalt in het voordeel van het akkoord – en [appellant] bij toelating tot de schuldsaneringsregeling zijn beroep van advocaat niet langer kan uitoefenen en daardoor mogelijk minder inkomsten kan genereren – wordt dan ook door het hof gepasseerd.