ECLI:NL:GHDHA:2015:1179

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2015
Publicatiedatum
13 mei 2015
Zaaknummer
200.157.180/01 en 200.157.181/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • M. Husson
  • A. Kamminga
  • J. Sierksma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie, partneralimentatie en afwikkeling van het huwelijksvermogensregime

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en de kinderalimentatie en partneralimentatie zijn vastgesteld. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en haar verzoeken toe te wijzen. De man, verweerder en incidenteel verzoeker, bestrijdt het beroep en vraagt om afwijzing van de verzoeken van de vrouw. Het hof behandelt de geschillen over de kinderalimentatie, partneralimentatie en de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime. De rechtbank had bepaald dat de man € 333,- per maand per kind aan de vrouw moest betalen als kinderalimentatie, maar het hof wijzigt dit bedrag per 1 januari 2015 naar € 228,- per maand per kind. De vrouw heeft ook recht op partneralimentatie, die door het hof is vastgesteld op € 490,- per maand. Het hof oordeelt dat de man voldoende draagkracht heeft om deze alimentatie te betalen. Daarnaast wordt het Braziliaanse recht van toepassing verklaard op de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime, en het hof beveelt partijen om samen met een notaris de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap te regelen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 13 mei 2015
Zaaknummers : 200.157.180/01 en 200.157.181/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 13-3015 en FA RK 13-9293
Zaaknummers rechtbank : C/10/422413 en C/10/437165
[appellante],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. H.E. Borgman te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.W.C. Giebels te Nijmegen.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vrouw is op 7 oktober 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 8 juli 2014 van de rechtbank Rotterdam.
De man heeft op 16 december 2014 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep, ingediend.
De vrouw heeft op 28 januari 2015 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
  • op 4 november 2014 een brief van 3 november 2014 met bijlagen;
  • op 19 november 2014 een brief van 18 november 2014 met bijlagen;
van de zijde van de man:
- op 29 januari 2015 een brief van diezelfde datum met bijlage.
De raad heeft bij brief van 17 december 2014 aan het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is op 12 februari 2015 mondeling behandeld.
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en mevrouw[X] (tolk in de Spaanse taal);
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts is, voor zover in hoger beroep van belang en uitvoerbaar bij voorraad:
- bepaald dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:
 de man heeft de na te noemen minderjarigen om de dienstperiode van zeven dagen gedurende drie dagen bij zich, waarbij hij de minderjarigen na zijn laatste werkdag ophaalt van school om 12.00 uur en als de minderjarigen geen school hebben haalt hij hen op bij de vrouw om 9.00 uur, waarna de vrouw de minderjarigen drie dagen later om 19.00 uur ophaalt bij de man;
 deze regeling kan na onderling overleg tussen partijen worden uitgebreid met twee extra contactdagen tussen de man en de minderjarigen in een periode van twee maanden, waarbij geldt dat dit twee dagen kunnen zijn in één van de vrije periodes of in twee periodes elk één dag;
 de man heeft de minderjarigen drie aaneengesloten weken in de zomervakantie bij zich;
- bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van het tijdstip waarop de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, telkens bij vooruitbetaling, zal uitkeren € 333,- per maand per kind.
Het meer of anders verzochte is afgewezen, waaronder het verzoek van partijen ter zake de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime. De proceskosten zijn gecompenseerd zodat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
  • partijen zijn [in] 2005 te [plaats 1, Nederland] met elkaar gehuwd;
  • partijen zijn van rechtswege gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarigen:
 [minderjarige 1], geboren [in] 2006 te [geboorteplaats], en
[minderjarige 2], geboren [in] 2009 te [geboorteplaats],
hierna ook gezamenlijk te noemen: de minderjarigen;
  • de man heeft de Nederlandse nationaliteit;
  • de vrouw heeft zowel de Argentijnse als de Italiaanse nationaliteit;
  • de echtscheidingsbeschikking is op 23 oktober 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn:
  • de toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: de zorgregeling);
  • de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: de kinderalimentatie);
  • de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw (hierna ook: de partneralimentatie);
  • de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime.
2. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, op de gronden genoemd in het beroepschrift de verzoeken van de vrouw alsnog toe te wijzen, dan wel een beslissing te nemen die het hof in goede justitie acht, kosten rechtens.
3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- in principaal hoger beroep:
de verzoeken van de vrouw af te wijzen;
- in incidenteel hoger beroep:
de bestreden beschikking te vernietigen voor zover deze ziet op de kinderalimentatie en de afwijzing van het verzoek tot afwikkeling van het huwelijksvermogensregime en, opnieuw beschikkende:
te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van het tijdstip waarop de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, telkens bij vooruitbetaling, zal uitkeren € 333,- per kind per maand tot 31 december 2014 en met ingang van 1 januari 2015 de door de man te betalen bijdrage vast te stellen op (na wijziging ter zitting) € 228,- per kind per maand;
de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime vast te stellen zoals door de man is aangegeven bij de toelichting op zijn tweede en derde grief.
4. De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt het hof de man in zijn incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel dit af te wijzen, dan wel een beslissing te nemen die het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.

Zorgregeling

5. De vrouw betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de in het ouderschapsplan tussen partijen overeengekomen zorgregeling niet geldt en dat de rechtbank daarover een beslissing zal nemen. Niet valt in te zien waarom de door partijen overeengekomen regeling niet kan gelden, aldus de vrouw. Bovendien komt de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling exact overeen met hetgeen partijen in het ouderschapsplan waren overeengekomen. De man houdt zich alleen niet aan de vastgestelde regeling. De vrouw wenst dat de omgangsregeling in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke gang van zaken, en wel dat de minderjarigen om de zeventien dagen twee en een halve dag bij de man verblijven - in plaats van drie dagen zoals door de rechtbank is bepaald - alsmede drie aaneengesloten weken in de zomervakantie.
6. De man verweert zich daartegen als volgt. De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht het ouderschapsplan onderdeel te laten uitmaken van de beschikking. Zij heeft daarbij aangegeven voor de verdeling van de zorg een andere regeling te willen laten gelden dan opgenomen in het ouderschapsplan. De rechtbank heeft daarin vervolgens terecht aanleiding gezien om op dat punt een beslissing te nemen. De regeling die de rechtbank vervolgens heeft vastgesteld komt overeen met de eerste alinea van artikel 3.1 in het ouderschapsplan en de regeling waaraan door partijen sinds begin 2013 uitvoering wordt gegeven. De man meent dat deze regeling terecht is vastgelegd en wenst hieraan uitvoering te geven. Dat de minderjarigen veel minder vaak bij de man zijn, wordt door hem uitdrukkelijk betwist. Om de dienstperiode van zeven dagen (dus na iedere zeventien dagen) verblijven de minderjarigen drie dagen bij de man. De man heeft getracht met de vrouw in onderling overleg de regeling uit te breiden, maar dit laat zij niet toe. Een minder uitgebreide regeling zoals door de vrouw verzocht acht de man niet in het belang van de minderjarigen.
7. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:253a lid 2 Burgerlijk Wetboek heeft de rechtbank een regeling inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag vastgesteld voor wat betreft de zorgverdeling. Ingevolge het eerste lid van voormeld artikel neemt de rechter een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind/de kinderen wenselijk voorkomt.
8. Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen omtrent de precieze invulling van de zorgregeling van mening verschillen en heeft derhalve een beslissing gegeven over die zorgregeling. Het hof stelt voorop dat de man zogenoemde continudiensten heeft. Hij werkt zeven dagen achtereen, is vervolgens drie dagen vrij en werkt daarna weer zeven dagen aaneen, waarna hij weer drie dagen vrij is. Al gedurende anderhalf jaar verblijven de minderjarigen in de laatstgenoemde drie dagen bij de man. Gesteld, noch gebleken is dat die vastgestelde zorgregeling, die door partijen gelet op de mogelijkheden aan de zijde van de man is afgestemd op zijn continurooster, niet in het belang van de minderjarigen is. Ter zitting heeft de man verklaard dat de minderjarigen in onderling overleg vaker bij hem kunnen verblijven als zijn dienstregeling dit toelaat. In de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling is die mogelijkheid ook opgenomen. Het hof ziet in het door de vrouw gestelde geen enkele aanleiding om de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling te wijzigen. Het hof gaat er van uit dat partijen in het belang van de minderjarigen hun onderlinge verstandhouding en communicatie zullen verbeteren en waar mogelijk de zorgregeling zullen uitbreiden.

Kinderalimentatie

Ingangsdatum
9. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie vastgesteld op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, te weten 23 oktober 2014. Dit is thans niet in geschil.
Behoefte minderjarige
10. Het eigen aandeel van de minderjarigen van € 944,- per maand staat niet ter discussie. De rechtbank heeft hierop voor het jaar 2014 het kindgebonden budget van € 129,- per maand dat de vrouw ontvangt, in mindering gebracht. Ook dit is in beroep niet in geschil.
11. De man betoogt dat de vrouw met ingang van 1 januari 2015 aanspraak kan maken op een aanzienlijk hoger kindgebonden budget. Daar dient rekening mee te worden gehouden.
12. De vrouw verweert zich daartegen. Zij stelt voor het jaar 2015 in het geheel geen toeslagen en kindgebonden budget te ontvangen. De belastingdienst vordert dit bij de vrouw terug. De vrouw verwijst naar een e-mail met bijlagen van haar boekhouder, de heer [Y].
13. Het hof stelt vast dat de vrouw, gelet op de omstandigheid dat zij op dit moment geen eigen inkomen heeft, aanspraak kan maken op het kindgebonden budget. Dat de vrouw op dit moment geen kindgebonden budget (heeft aangevraagd althans had kunnen aanvragen en) ontvangt, is door haar onvoldoende aangetoond. De door haar overgelegde stukken onderbouwen die stelling niet. Het hof merkt naar aanleiding van die stukken het volgende op. De vrouw stelt dat namens haar bezwaar is gemaakt tegen het besluit om haar niet langer kindgebonden budget toe te kennen. Volgens haar is van de zijde van de belastingdienst in dit verband ten onrechte aangenomen dat een derde persoon – niet zijnde de man – woonachtig was op haar adres. Dit beïnvloedt de hoogte van het kindgebonden budget in negatieve zin. Gezien de door de vrouw gegeven toelichting gaat het hof er dan ook van uit dat de vrouw nadat op haar bezwaar is beslist, wel degelijk aanspraak heeft op het kindgebonden budget. Mocht dit niet het geval zijn, dan is het hof van oordeel dat deze gang van zaken met betrekking tot deze inschrijving en de gevolgen daarvan voor het kindgebonden budget de vrouw kan worden verweten en dat het niet redelijk is dat die inkomstenvermindering van de vrouw ten laste van de man komt.
14. Derhalve zal het hof met ingang van 1 januari 2015 rekening houden met een kindgebonden budget van € 406,- per maand. De behoefte van de minderjarigen bedraagt dan ook met ingang van 1 januari 2015 (€ 944,- minus € 406,- =) € 538,- per maand.
Draagkracht man
15. De rechtbank heeft de draagkracht van de man vastgesteld op € 1.375,- per maand en is in hoger beroep geen onderwerp van debat. De rechtbank heeft de draagkracht van de man (voor 2014) verhoogd met een fiscaal voordeel van € 78,- per maand. Nu de man met ingang van 1 januari 2015 geen aanspraak meer kan maken op dit fiscaal voordeel, zal het hof daar met ingang van die datum geen rekening meer mee houden en uitgaan van € 1.375,- per maand.
Draagkracht vrouw
16. De rechtbank heeft, rekening houdend met een inkomen dat op bijstandsniveau ligt, de draagkracht van de vrouw vastgesteld op het minimumbedrag van € 50,- per maand voor de twee minderjarigen. De vrouw verzet zich daartegen. Zij heeft op dit moment helemaal geen inkomen en is volledig aangewezen op de voorlopige partneralimentatie van € 900,- bruto per maand. Zij is niet in staat met een bedrag van € 50,- bij te dragen.
17. De man meent dat de rechtbank terecht rekening heeft gehouden met een bedrag van € 50,- per maand aan de zijde van de vrouw. De vrouw heeft geen enkel inzicht gegeven in haar huidige financiën, aldus de man. Van haar kan echter worden verwacht dat zij een substantieel deel van de kosten van de kinderen voor haar rekening neemt. In het verleden heeft zij altijd gewerkt en vrijwel alleen een hotel in Brazilië geëxploiteerd. Zij geniet inkomen.
18. Het hof is op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting van oordeel dat de vrouw redelijkerwijs in staat moet worden geacht een inkomen te genereren van een bedrag gelijk aan de uitkering op grond van de Participatiewet (de bijstandsuitkering). De vrouw heeft in het verleden samen met de man een hotel geëxploiteerd in Brazilië en vanuit Nederland een webwinkel geleid waarmee zij jurken verkocht. De vrouw heeft in Nederland diverse taalcursussen gevolgd, zodat zij in staat moet worden geacht de Nederlandse taal voldoende te beheersen. Onweersproken is dat zij daarnaast vloeiend Spaans, Portugees en Engels spreekt. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd dat zij niet in staat zou zijn inkomen te verwerven. Het had op haar weg gelegen om sollicitatiebrieven en dergelijke over te leggen, waaruit zou blijken dat zij getracht heeft een dienstbetrekking te vinden. Er zijn geen sollicitatiebrieven e.d. overgelegd waaruit blijkt dat de vrouw zich heeft ingespannen om een dienstbetrekking te vinden. Daarnaast staat onweersproken vast dat de vrouw eigenaar is van een appartement in Argentinië waar zij in ieder geval in het verleden inkomsten uit verhuur heeft gegenereerd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom dat nu niet meer kan. Alles in ogenschouw nemende acht het hof het alleszins redelijk om aan de zijde van de vrouw uit te gaan van een bruto verdiencapaciteit van de vrouw van € 960,- per maand. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de vrouw een minimale draagkracht heeft van € 50,- per maand voor de twee minderjarigen.
Aanspraak op zorgkorting
19. Gelet op de zeer beperkte zorgregeling, verzoekt de vrouw rekening te houden met een zorgkorting van 10%. De man verweert zich daartegen.
20. Nu het hof de zorgregeling niet heeft gewijzigd, gaat het – evenals de rechtbank – uit van een zorgkorting van 15%. De zorgkorting bedraagt dan ook € 81,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
21. Het vorenstaande betekent dat voor de periode tot 1 januari 2015 geldt dat er geen gronden zijn om een ander oordeel over de kinderalimentatie te geven, zodat het hof de bestreden beschikking in zoverre zal bekrachtigen
22. De verdeling van de kosten over beide ouders met ingang van 1 januari 2015 wordt dan berekend volgends de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte.
Het eigen aandeel van de man bedraagt met ingang van 1 januari 2015: 1.375/(1.375+50) x 538 = € 519,- per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt met ingang van 1 januari 2015: 50/(1.375+50) x 538 = € 19,- per maand.
23. Derhalve komt van de totale behoefte van de minderjarigen met ingang van 1 januari 2015 een gedeelte van (afgerond) € 260,- per maand per kind voor rekening van de man en een gedeelte van (afgerond) € 10,- per maand per kind voor rekening van de vrouw.
24. Deze bijdrage wordt dan nog verminderd met een bedrag aan zorgkorting van € 81,- voor beide kinderen samen, zodat de man met ingang van 1 januari 2015 als kinderalimentatie aan de vrouw dient te betalen € 220,- per maand per kind. Aangezien de ondergrens van de kinderalimentatie door het verzoek van de man € 228,- per maand per kind bedraagt, zal het hof aldus beslissen.

Partneralimentatie

Verminderde lotsverbondenheid
25. De man heeft ter zitting betoogd dat van hem niet langer kan worden gevergd dat hij partneralimentatie aan de vrouw voldoet, gelet op het grievend gedrag van de vrouw. De vrouw heeft de voormalige echtelijke woning in erbarmelijke toestand achtergelaten. Zo is het merendeel van de inboedel meegenomen, het ingebouwde fornuis weggehaald en stond de verwarming op 23 graden Celsius, terwijl alle ramen openstonden. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd bestreden.
26. Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of aan de gewezen echtgenoot een uitkering voor het levensonderhoud moet worden toegekend en zo ja, tot welk bedrag, rekening moet worden gehouden met de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij gaat het niet alleen om financiële omstandigheden, die de behoefte en draagkracht bepalen, maar ook om de niet-financiële omstandigheden. Wat dat laatste betreft, kan het gaan om - wat wel wordt genoemd - de objectieve omstandigheden, zoals de duur van het huwelijk, en de subjectieve omstandigheden, waaronder gedragingen van de alimentatiegerechtigde vallen. De vraag die daarbij speelt, is of van de alimentatieplichtige in redelijkheid nog kan worden gevergd dat hij of zij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde als gevolg van gedragingen van de onderhoudsgerechtigde. Met andere woorden, of de lotsverbondenheid die uit het huwelijk voortvloeit door die gedragingen als verbroken kan worden beschouwd.
In uitzonderlijke gevallen kan worden geconcludeerd dat aan de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten een einde is gekomen op de grond dat de één zich zodanig grievend jegens de ander heeft gedragen dat in redelijkheid betaling van partneralimentatie door die ander niet (langer) gevergd kan worden. In dat geval kan door de rechter worden beslist, geen uitkering tot levensonderhoud toe te kennen.
27. Naar het oordeel van het hof zijn de gedragingen van de vrouw ten opzicht van de man wel als grievend te duiden, maar niet zodanig grievend dat een bijdrage door de man in haar levensonderhoud in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd.
Huwelijksgerelateerde behoefte en behoeftigheid
28. Met toepassing van de hofnorm becijfert de vrouw haar huwelijksgerelateerde behoefte op € 2.421,- netto per maand. De vrouw acht een partneralimentatie van € 1.000,- bruto dan ook niet onredelijk. De vrouw betaalt alle vaste lasten van de echtelijke koopwoning, waarin zij met de kinderen woont. Voor het overige verwijst de vrouw in het beroepschrift naar de brief van 22 april 2014 van mr. P.A.M. van Leeuwen aan de rechtbank. De vrouw kondigt in het beroepschrift aan nog een overzicht over te leggen met haar huidige maandelijkse vaste lasten. Dit is niet gebeurd.
29. De man verweert zich daartegen als volgt. De vrouw heeft bij haar berekening van de behoefte nagelaten de kosten van de kinderen van € 944- per maand in de berekening te betrekken. Als vervolgens dan de hofnorm wordt gebruikt, dan zou dit neerkomen op een bedrag van
€ 1.854,60 per maand. Maar de man betwist de toepassing van de hofnorm. Pas korte tijd voor het uiteengaan van partijen genoot de man zijn huidige (hoge) inkomen. Partijen hebben daarvoor nimmer een luxe leven geleid. Sinds het feitelijk uiteengaan van partijen ontvangt de vrouw € 900,- bruto per maand. Niet gebleken is dat zij hiermee over onvoldoende financiële middelen beschikt om al haar uitgaven te financieren.
30. Ten aanzien van de hoogte van de behoefte van de vrouw overweegt het hof als volgt. Krachtens vaste jurisprudentie houdt de rechter bij het bepalen van de mede aan de welstand tijdens het huwelijk gerelateerde behoefte van de alimentatiegerechtigde rekening met alle relevante omstandigheden, waaronder zowel de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk als het uitgavenpatroon in dezelfde periode. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
31. Het hof is van oordeel dat de vrouw de door haar genoemde hoogte van haar huwelijksgerelateerde behoefte onvoldoende heeft aangetoond. De door de vrouw bij genoemde brief van 22 april 2014 overgelegde lijst bevat geen onderbouwing van de behoefte van de vrouw, maar enkel een opsomming van een aantal uitgaven. Gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk van partijen – het bruto inkomen van de man bedroeg in 2013 € 83.082,- – en hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, acht het hof het redelijk om uit te gaan van een huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 1.500,- bruto per maand.
Behoeftigheid
32. Voor wat betreft de vraag of sprake is van behoeftigheid speelt niet alleen het inkomen maar ook het vermogen van de vrouw een rol.
33. Met betrekking tot de behoeftigheid van de vrouw, sluit het hof aan bij hetgeen reeds is overwogen in rechtsoverweging 18. Het hof gaat uit van een bruto maandinkomen van de vrouw van € 960,- per maand. Voorts gaat het hof ervan uit dat zij ingevolge het vorenstaande een eigen bijdrage moet voldoen aan de kinderen van € 50,- per maand.
Aanvullende behoefte
34. De aanvullende behoefte van de vrouw stelt het hof aldus vast op € 490,- bruto per maand.
Draagkracht van de man
35. De draagkracht van de man is ruimschoots voldoende om deze bijdrage te betalen.
Limitering partneralimentatie
36. Voor zover het hof een alimentatieverplichting ten laste van de man oplegt, verzoekt hij de duur daarvan te beperken. De man verwijst daarbij naar de leeftijd van de vrouw, haar arbeidsverleden en de mogelijkheden die zij heeft om te werken. De man verzoekt dan ook de alimentatie na twee jaar op nihil te stellen. Er bestaat een aanleiding om een duidelijk signaal af te geven aan de vrouw dat zij er alles aan dient te doen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, aldus de man.
37. Het hof overweegt als volgt. In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering moeten hoge eisen worden gesteld aan de bijzondere omstandigheden die limitering rechtvaardigen. Het hof is van oordeel dat door de man geen zodanige bijzondere feiten en omstandigheden zijn gesteld, dat daaruit een toewijzing van zijn verzoek tot limitering kan volgen. Het hof zal het verzoek van de man om de alimentatie ten behoeve van de vrouw in duur te beperken derhalve afwijzen.

Afwikkeling van het huwelijksvermogensregime

Toepasselijk recht
38. De rechtbank heeft vastgesteld dat op grond van artikel 4 lid 1 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 Braziliaans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen, aangezien partijen hun eerste (gezamenlijke) huwelijksdomicilie in Brazilië hadden.
39. De vrouw kan zich daar niet mee verenigen. Zij bepleit toepassing van het Nederlandse recht en betoogt het volgende. Volgens haar is zij niet al na een maand na de huwelijkssluiting in Nederland teruggekeerd naar Brazilië. Zij woonde voor het huwelijk niet in Brazilië. Tijdens een vakantie in Brazilië leerde zij de man kennen en later hebben zij een relatie gekregen. Op verzoek van de man is de vrouw op 23 april 2005 in Nederland gekomen en heeft zich bij hem gevestigd in zijn woning in [plaats 1, Nederland]. Op 12 mei 2005 is de vrouw ingeschreven in het bevolkingsregister van die plaats op het adres van de man. Voordat partijen huwden, hebben zij een aantal maanden samengewoond als waren zij gehuwd. Op 17 oktober 2005 zijn partijen in [plaats 1, Nederland] gehuwd en vanaf die datum tot 21 december 2005 hebben zij ingeschreven gestaan op het adres van de man in Nederland. De eerste gezamenlijke huwelijksdomicilie van partijen is derhalve Nederland. De man wilde vervolgens naar Brazilië. Hij had veel zwart geld dat hij in Nederland niet kon uitgeven. Partijen zijn naar Brazilië verhuisd en hebben daar een appartement gehuurd. Eind december 2005 is de vrouw naar Brazilië gegaan. De man volgde in januari 2006. De vrouw is op 21 december 2005 uitgeschreven uit het bevolkingsregister in [plaats 1, Nederland]. Om belastingtechnische redenen heeft de man zich nooit uitgeschreven uit Nederland. Hij heeft nooit ingeschreven gestaan in Brazilië. Tijdens het verblijf in Brazilië zijn partijen altijd eigenaar gebleven van de woning in [plaats 1, Nederland]. In 2007 zijn partijen weer teruggekeerd naar Nederland. Op 22 mei 2007 is de vrouw weer ingeschreven op het adres van de man in [plaats 1, Nederland].
40. De man verweert zich daartegen als volgt. De vrouw was voor het huwelijk wel degelijk enige tijd woonachtig in Brazilië. Vóór de huwelijkssluiting hebben partijen nimmer de intentie gehad om zich blijvend te vestigen in Nederland. De vrouw wenste een hotel te exploiteren in Brazilië en de man heeft dit financieel mogelijk gemaakt. De inschrijving van de vrouw op het adres van de man in [plaats 2, Nederland] had te maken met de ziektekostenverzekering die moest worden afgesloten in verband met de zwangerschap van de vrouw. Dat de vrouw op 21 december 2005 is uitgeschreven, betekent niet dat zij tot dat moment feitelijk in Nederland heeft verbleven. Op dat moment mocht zij niet meer vliegen vanwege haar zwangerschap. Binnen een maand na de huwelijkssluiting is de vrouw teruggekeerd in Brazilië en zij heeft zich pas officieel in 2008 in Nederland gevestigd. De stelling dat de man zwart geld had, is onjuist. Dit geldt eveneens voor de stelling dat de man zich vanwege belastingtechnische redenen niet heeft uitgeschreven in Nederland. De man is volledig eigenaar van de woning in [plaats 1, Nederland]. Tijdens het verblijf van partijen in Brazilië is de woning verkocht. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het Braziliaanse recht. Voor zover het hof mocht oordelen dat dit Nederlands recht is, dan is sprake van een gemeenschap van goederen die op 3 april 2013 door inschrijving van het echtscheidingsverzoek is ontbonden.
41. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat Braziliaans recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Op 17 oktober 2005 zijn partijen gehuwd. Ter zitting in eerste aanleg heeft de toenmalige advocaat van de vrouw verklaard dat de vrouw één maand na de voltrekking van het huwelijk naar Brazilië is gegaan. De omstandigheid dat partijen gezamenlijk één maand na de huwelijkssluiting in Nederland hebben verbleven, maakt niet dat Nederland de eerste huwelijksdomicilie is. In Brazilië hebben partijen hun eerste gezamenlijke huwelijksdomicilie verkregen. Zij hebben zich daar gezamenlijk gevestigd en hebben daar een voortdurende verblijfplaats verkregen. Partijen hebben daar gezamenlijk hun kinderen opgevoed en een hotel geëxploiteerd.
Stelsel
42. Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat het communháo parçial de bens van toepassing is en dat dit stelsel inhoudt dat de schulden en vermogens in geval van scheiding gelijk worden verdeeld tussen de partners voor dat deel dat tijdens het huwelijk is opgebouwd. Vermogens en schulden die al bestonden voor het aangaan van het huwelijk vallen daarbuiten en komen bij de oorspronkelijke partner terecht. Nu deze vaststelling en de door de rechtbank gegeven werking van dit stelsel niet door partijen is bestreden, zal het hof hiervan uitgaan.
Afwikkeling
43. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat partijen haar onvoldoende hebben voorgelicht over de hoogte van het vermogen en de schulden tijdens het huwelijk, over het moment van het verwerven van de verschillende vermogensbestanddelen en het moment van aangaan van de schulden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het niet mogelijk is om een gefundeerd oordeel te geven over de verdeling van de tijdens het huwelijk opgebouwde vermogens en schulden. De rechtbank is niet overgegaan tot (partiële) verdeling.
44. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte haar verzoeken ter zake de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime heeft afgewezen. Zij verzoekt het hof die verzoeken alsnog toe te wijzen.
45. De man verzoekt dit eveneens.
46. Het hof overweegt als volgt. Van partijen had verwacht mogen worden dat zij een overzicht zouden geven van de vermogens en schulden die zij hadden op de dag voor het huwelijk en een beschrijving van de vermogens en schulden op de dag van de echtscheiding. Dergelijke overzichten ontbreken geheel, zodat het voor het hof ondoenlijk is om conform het Braziliaanse stelsel over te gaan tot afwikkeling. Het hof zal partijen bevelen over te gaan tot verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap ten overstaan van een notaris. Voor het geval partijen het niet eens zouden worden over de keuze van een notaris, wijst het hof de hierna in het dictum van deze beschikking te noemen notaris als zodanig aan.
Proceskosten
47. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten compenseren.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het betreft de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2015 en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen met ingang van 1 januari 2015 op € 228,- per maand per kind, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen uitkering voor haar levensonderhoud met ingang van 23 oktober 2014 op € 490,- per maand;
benoemt, indien de man en de vrouw zich niet binnen veertien dagen over de keuze van een notaris kunnen verstaan, tot notaris ten overstaan van wier de werkzaamheden van de verdeling zullen geschieden mr. T.J. Mellema-Kranenburg, notaris te Katwijk of haar waarnemer of opvolger;
bepaalt dat de man en de vrouw voor de gekozen of benoemde notaris te dien einde moeten verschijnen op door deze te bepalen tijd en plaats;
bekrachtigt de benoeming tot onzijdig persoon om de man, indien hij mocht weigeren voor de notaris te verschijnen, of verschenen zijnde, mocht weigeren tot de verdeling mee te werken, te vertegenwoordigen en hetgeen hij mocht ontvangen te beheren:
mr. J.P. Vandervoodt, te Rotterdam;
benoemt tot onzijdig persoon om de vrouw, indien zij mocht weigeren voor de notaris te verschijnen, of verschenen zijnde, mocht weigeren tot de verdeling mee te werken, te vertegenwoordigen en hetgeen hij mocht ontvangen te beheren:
mr. I. Fontijne, te Vlaardingen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Husson, Kamminga en Sierksma, bijgestaan door mr. De Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 mei 2015.