In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 augustus 2014. De rechtbank had de beroepen van belanghebbende, die betrekking hadden op de teruggaaf van omzetbelasting en de berekening van heffingsrente, ongegrond verklaard en de beroepen voor het overige niet-ontvankelijk. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de teruggaafbeschikkingen van de Inspecteur, waarin geen heffingsrente was berekend. De Inspecteur had in eerdere uitspraken op bezwaar beslist, maar belanghebbende was van mening dat zij recht had op een proceskostenvergoeding en dat de Inspecteur een dwangsom verschuldigd was.
Tijdens de mondelinge behandeling op 3 april 2015 was de Inspecteur aanwezig, maar belanghebbende was niet verschenen. Het Hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had beslist. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niets had aangevoerd dat een andere conclusie rechtvaardigde. De rechtbank had op goede gronden beslist en de stukken van het geding lieten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende het recht had gekregen waar zij recht op had. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is op 1 mei 2015 in het openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Het Hof heeft geen partij in de proceskosten veroordeeld.