ECLI:NL:GHDHA:2015:1250

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 mei 2015
Publicatiedatum
27 mei 2015
Zaaknummer
BK-14-01431
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastbaar inkomen uit sparen en beleggen en aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 11 augustus 2014 een eerdere beslissing van de inspecteur van de Belastingdienst heeft vernietigd. De zaak betreft de vaststelling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2011. De inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.070 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.436. Belanghebbende was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen te hoog was vastgesteld. De rechtbank heeft de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.333, maar belanghebbende ging in hoger beroep omdat hij vond dat het bedrag nog verder verlaagd moest worden tot nihil. Tijdens de zitting van het Hof op 31 maart 2015 is de zaak behandeld. Belanghebbende heeft zijn standpunt onderbouwd met argumenten over de waarde van zijn onroerende zaken en de hoogte van zijn schulden. Het Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur een rekenfout heeft gemaakt bij de vaststelling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar de aanslag verder verminderd tot nihil. Tevens is de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 1.470, en moet hij het griffierecht van € 122 vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-14/01431

Uitspraak van 12 mei 2015

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 augustus 2014, nummer SGR 14/1020, betreffende na te vermelden aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.070 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.436.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een met inachtneming van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ten bedrage van € 3.333 en vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 gelast.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 31 maart 2015, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat in hoger beroep het volgende vast:
3.1.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.587. Hij heeft geen inkomen uit sparen en beleggen aangegeven.
3.2.
Hij bezit zes onroerende zaken gelegen aan de [A] en de [B] te [Z] (hierna: de panden), welke hij verhuurt. Op de verhuur is afdeling 5 van titel 4 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing. De waarden volgens de Wet waardering onroerende zaken (hierna WOZ) van de panden [A] […], […], […], […] en […], alsmede [B] […] zijn voor het jaar 2011 vastgesteld op respectievelijk € 70.000, € 80.000, € 80.000, € 77.000, € 77.000 en € 69.000, in totaal derhalve € 453.000. De panden [A] […] en […] zijn op 8 november 2013 overgedragen; de verkoopprijs bedroeg € 40.000. Het pand [B] […] is op 19 juni 2014 overgedragen; de verkoopprijs bedroeg € 30.000.
3.3.
Bij brief van 10 april 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen van de aangifte af te wijken in die zin dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen zal worden vastgesteld op (4 percent van € 184.180 is) € 7.367. De rendementsgrondslag is als volgt opgebouwd:
- waarde van de panden (zijnde 85% van € 453.000): € 385.050
- waarde niet-vrijgesteld deel kapitaalverzekering: € 12.720
- op de panden betrekking hebbende hypotheekschulden: € 172.020
- heffingvrij vermogen:
€ 41.570
€ 184.180
3.4.
Bij brief van 23 april 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende laten weten dat de standpunten waarop hij zijn voornemen om af te wijken van de aangifte had gebaseerd, gedeeltelijk zijn veranderd in dier voege dat een bedrag van € 1.517 wegens betaalde erfpachtcanon voor de eigen woning (box 1) alsnog in aanmerking zal worden genomen. Derhalve is het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning ad € 2.587 verlaagd met € 1.517 tot op € 1.070.
3.5.
In de hiervoor in 3.4 vermelde brief heeft de Inspecteur voorts medegedeeld dat een bedrag aan overige schulden van € 17.500 alsnog in aanmerking zal worden genomen in box 3, waardoor de rendementsgrondslag wordt verlaagd van € 184.180 minus € 17.500 tot € 166.680, en dat de vermogensbestanddelen ieder voor de helft aan belanghebbende respectievelijk aan zijn echtgenote zullen worden toebedeeld.
3.6.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een definitieve aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.070 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.436. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen had echter moeten zijn: (4 percent van (€ 166.680/2) is) € 3.333.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur beantwoordt deze ontkennend.
4.2.
Belanghebbende stelt enerzijds dat ten aanzien van de panden een te hoge waarde in aanmerking is genomen, terwijl anderzijds geen respectievelijk te weinig rekening is gehouden met hypothecaire schulden en overige schulden. Belanghebbende heeft in een nader stuk met vijf bijlagen, dat is ontvangen door het Hof op 17 maart 2015, de waarde van de panden en de omvang van de schulden nader onderbouwd. In dat stuk klaagt hij voorts erover dat 'het dossier geenszins compleet is'. Bovendien stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding van proceskosten heeft toegekend van door hem gemaakte reiskosten.
4.3.1.
De Inspecteur heeft zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen belang heeft bij zijn grief inzake het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, aangezien deze niet kan leiden tot verlaging van de over het jaar 2011 verschuldigde inkomstenbelasting.
4.3.2.
Belanghebbende heeft ter zitting zijn standpunt dat het belastbare inkomen uit werk en woning op een te hoog bedrag zou zijn vastgesteld, omdat de huurinkomsten lager zijn dan de kosten die daartegenover staan, laten varen. Voorts heeft hij ter zitting laten weten dat de in het nader stuk opgevoerde schuld ten bedrage van € 11.500 is begrepen in de reeds door de Inspecteur in aanmerking genomen schuld ten bedrage van € 17.500 (zie 3.5) en dat hij de daarop betrekking hebbende klacht intrekt.
4.3.3.
Partijen hebben voorts ter zitting overeenstemming bereikt over de hoogte van de schuld aan de Gemeente Rotterdam in verband met terug te vorderen WWB-uitkering, te weten dat deze per de peildatum wordt gesteld op een bedrag van € 50.000, waarvan de helft, derhalve € 25.000, aan belanghebbende kan worden toebedeeld.
4.4.
Voor de verdere onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar, en - naar het Hof begrijpt - tot vermindering van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen tot nihil, alsmede tot toekenning van een proceskosten- en griffierechtvergoeding en vergoeding van reiskosten in de beroepsfase.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank, met dien verstande dat hij zich wat betreft de door belanghebbende gevraagde vergoeding van reiskosten in de beroepsfase refereert aan het oordeel van het Hof.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft als volgt geoordeeld:
"9. Artikel 5.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001; tekst 2011) bepaalt – voor zover hier van belang – dat de waarde van een woning op de volgens de Wet waardering onroerende zaken voor die woning vastgestelde waarde voor dat kalenderjaar wordt gesteld. Indien die woning geheel of gedeeltelijk wordt verhuurd en op de verhuur de bepalingen over huurbescherming van toepassing zijn, wordt de waarde gesteld op een volgens artikel 17a van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (hierna: het Besluit) bepaald percentage van de WOZ-waarde. Dat percentage wordt de leegwaarderatio genoemd.
10. Artikel 17a, eerste, tweede en derde lid, van het Besluit (tekst 2011) luiden als volgt:
"1. De waarde, bedoeld in artikel 5.20, derde lid, van de wet, wordt gesteld op de op grond van artikel 5.20, eerste en tweede lid, van de wet, in aanmerking te nemen waarde (WOZ-waarde) vermenigvuldigd met de leegwaarderatio.
2. Bij een voor het enkele gebruik van de woning verschuldigde jaarlijkse huur als percentage van de WOZ-waarde van:
Meer dan
Maar niet meer dan
Bedraagt de leegwaarderatio
0%
1,0%
60%
1,0%
1,5%
64%
1,5%
2,0%
68%
2,0%
2,5%
72%
2,5%
3,0%
75%
3,0%
3,5%
79%
3,5%
4,0%
82%
4,0%
85%
3. De jaarlijkse huur, bedoeld in het tweede lid, wordt gesteld op twaalf maal de maandelijkse huur, zoals die geldt aan het begin van de verhuurperiode in het kalenderjaar. Indien de huurprijs zoals die tussen gelieerde partijen is overeengekomen zodanig is dat deze tussen willekeurige derden niet overeengekomen zou zijn, wordt de huurprijs voor de toepassing van het tweede lid gesteld op 3,5% van de WOZ-waarde."
11. Tussen partijen is niet in geschil dat de woningen worden verhuurd. Nu [belanghebbende] geen enkele informatie heeft verschaft over de verschuldigde jaarlijkse huur, heeft [de Inspecteur] terecht de leegstandsratio vastgesteld op 85%. De waarden van de woningen zijn daarom terecht vastgesteld op 85% van de woz-waarden. Dat [belanghebbende] tegen die woz-waarden bezwaar heeft gemaakt, maakt niet dat [de Inspecteur] niet van de door de gemeente vastgestelde woz-waarden heeft mogen uitgaan. Indien de woz-waarden bij uitspraak op bezwaar alsnog worden verminderd kan [belanghebbende] binnen vijf jaar na afloop van het belastingjaar, derhalve tot en met 31 december 2016, verzoeken om ambtshalve vermindering van de onderhavige aanslag.
12. [ Belanghebbende] heeft voorts gesteld dat niet alle schulden in aanmerking zijn genomen. [De Inspecteur] heeft ter zitting verklaard dat hij is uitgegaan van de hoogte van de schulden per 31 december 2010 daar [belanghebbende] geen informatie heeft verstrekt over de hoogte van de schulden in 2011. [Belanghebbende] heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de schulden in 2011 alleen maar zijn afgenomen omdat er deels is afgelost. [Belanghebbendes] stelling met betrekking tot de schulden kan hem derhalve niet baten aangezien deze stelling slechts leidt tot een hoger inkomen uit sparen en beleggen.
13. De hypotheekrente ter zake van de zes panden is, anders dan [belanghebbende] kennelijk meent, niet aftrekbaar in box 3. Het inkomen uit sparen en beleggen wordt immers forfaitair vastgesteld. Met de werkelijke kosten wordt derhalve geen rekening gehouden.
14. [ Belanghebbende] heeft voorts gesteld dat [de Inspecteur] bij de aanslagoplegging en in de bezwaarfase onzorgvuldig heeft gehandeld, in het bijzonder door op een onzorgvuldige wijze met de door hem ingediende informatie om te gaan. [De Inspecteur] heeft dit ter zitting gemotiveerd betwist en aangegeven dat juist meerdere malen tevergeefs om inlichtingen is verzocht. Daarom is bij de aanslagoplegging uiteindelijk deels aangehaakt bij de inkomensgegevens van [belanghebbende] voor 2010, in het bijzonder voor wat betreft de hoogte van de schulden. [Belanghebbende] heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft ook anderszins geen aanleiding om te oordelen dat sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en wijst het verzoek om de vijf getuigen te horen dat ziet op dit eerdere handelen van medewerkers van de Belastingdienst daarom af.
15. De rechtbank ziet evenwel ambtshalve reden om het beroep gegrond te verklaren. Als gevolg van een rekenfout van [de Inspecteur] is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen ten onrechte vastgesteld op € 3.436. Dit moet zijn € 3.333. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat [de Inspecteur] bij brief van 10 april 2013 heeft meegedeeld voornemens te zijn om de rendementsgrondslag vast te stellen op € 184.180. Bij brief van 23 april 2013 heeft [de Inspecteur] meegedeeld dat alsnog een bedrag van € 17.500 aan schulden in aanmerking zal worden genomen. Derhalve bedraagt de rendementsgrondslag € 166.680. Van dit bedrag wordt ingevolge artikel 2.17, derde lid, Wet IB 2001, de helft aan [belanghebbende] en de helft aan zijn echtgenote toegerekend. Aldus bedraagt de rendementsgrondslag voor [belanghebbende] € 83.340. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt dan 4% van € 83.340 = € 3.333.
16. Gelet op hetgeen de rechtbank onder 15. heeft overwogen, is het beroep gegrond verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten."

Beoordeling van het hoger beroep

Vooraf
7.1.
Belanghebbende klaagt erover dat het dossier niet compleet is. Het Hof vat dit betoog op als klacht dat de Inspecteur niet alle op het dossier betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht heeft ingezonden. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij daarbij doelt op de - in zijn opdracht opgestelde - taxatierapporten die zijn opgenomen in bijlagen 3 en 4 bij het door hem bij het Hof ingediende nadere stuk, en heeft desgevraagd niet nader kunnen onderbouwen om welke andere stukken het specifiek zou gaan.
7.2.
Vaststaat dat in de bezwaarfase alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan belanghebbende ter inzage zijn verstrekt. Daarnaast is belanghebbende blijkens de brief van de Inspecteur van 15 juli 2013 (verweerschrift voor de rechtbank, bijlage 7) in de gelegenheid gesteld om voorafgaand aan het hoorgesprek de stukken die betrekking hebben op zijn bezwaar tegen de aanslag in te zien. Het hoorverslag vermeldt (verweerschrift voor de rechtbank, bijlage 9): "De heer [X] deelt mee graag zijn dossier te willen inzien, maar ziet daar gezien de omvang toch maar vanaf. Hij zegt toe zijn adviseur een verzoek om dossierinzage te zullen laten doen." Gesteld noch gebleken is dat een dergelijk verzoek is gedaan.
7.3.
Bij de beoordeling van belanghebbendes klacht dient te worden vooropgesteld dat het aan belanghebbende zelf is om de stukken die hij daartoe dienstig acht in het geding te brengen. Belanghebbende voor het overige onvoldoende duidelijk gemaakt welke andere stukken zouden kunnen ontbreken. Belanghebbendes klacht dat sprake is van schending van artikel 8:42 van de Awb wordt op die grond verworpen.
Het inhoudelijke twistpunt; belang?
7.4.
De Inspecteur heeft ter zitting betoogd dat belanghebbende geen belang heeft bij zijn grief betreffende de hoogte van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, aangezien de over het onderhavige jaar verschuldigde inkomstenbelasting verminderd met het bedrag van de gecombineerde heffingskorting nihil bedraagt, terwijl belanghebbende daarnaast een bedrag van € 1.715 aan voorheffingen heeft terugontvangen. In zoverre kan het hoger beroep niet leiden tot een (financieel) gunstiger resultaat, aldus de Inspecteur.
7.5.
Belanghebbende heeft daartegenover gesteld dat hij belang heeft bij een oordeel inzake de hoogte van de waarde van zijn bezittingen en de waarde van zijn schulden in box 3, omdat in de eerste plaats daarvan afhangt of hij recht heeft op een bijstandsuitkering en in de tweede plaats of hij in aanmerking komt voor gesubsidieerde rechtsbijstand.
7.6.
Aangezien belanghebbendes hoger beroep niet tot vermindering van de aanslag kan leiden, is geen sprake van een geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan en ontbreekt in zoverre een procesbelang. Wel kan gezegd worden dat bij de beantwoording van het door belanghebbende aangevoerde inhoudelijke twistpunt betreffende de omvang van de rendementsgrondslag een buiten het in het onderhavige geding aan de orde zijnd besluit gelegen belang bestaat (zie HR 23 maart 2012, 11/01321, ECLI:NL:HR:2012:BV0655, BNB 2012/157, r.o. 3.3 en 3.4). Uit oogpunt van rechtseenheid en in aanmerking nemend dat het hier niet gaat om een vraagstuk dat wordt beïnvloed door verschillen in de diverse takken van het bestuursrecht, is zeer wel verdedigbaar aansluiting te zoeken bij de in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 januari 2015, 12-1084 WIA, ECLI:NL:CRVB:2015:53, r.o. 4.4, neergelegde beslissing, waarin de Centrale Raad zijn rechtspraak inzake procesbelang heeft verruimd in die zin dat ook procesbelang wordt aangenomen indien de betrokkene stelt dat het bestreden besluit een rechtstreeks feitelijk gevolg heeft waarvan hij in een andere rechtsverhouding nadeel zal ondervinden en de in de voorliggende zaak op bestuursrechtelijke gronden te nemen beslissing voor het al dan niet intreden van dit gevolg beslissend is. Het Hof sluit zich aan bij het door de Centrale Raad op dit punt overwogene.
7.7.
Aangezien de Inspecteur niet heeft betwist dat een beslissing van het Hof over de rendementsgrondslag van box 3 in het onderhavige jaar een rechtstreeks feitelijk gevolg heeft en beslissend is voor de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor een bijstandsuitkering en het het Hof vóórkomt dat partijen daarbij niet uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting, zal het Hof dat standpunt volgen. De vraag of dit ook geldt voor het door belanghebbende gestelde recht op gesubsidieerde rechtsbijstand kan in het midden blijven. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ontvankelijk is.
7.8.1.
De Inspecteur heeft ingevolge het bepaalde in artikel 5.20, lid 3, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) juncto artikel 17a, lid 2, van het Uitvoeringsbesluit Inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001) de waarde van de panden per 31 december 2010 gesteld op 85 percent van de WOZ-waarden, derhalve (in totaal) op een bedrag van € 385.050. Belanghebbende meent dat uitgegaan dient te worden van een lagere waarde, namelijk de onderhandse verkoopwaarde dan wel de executiewaarde. Hij heeft, onder verwijzing naar bijlage 2b bij het nader stuk, een gezamenlijke waarde van de panden verdedigd van € 252.000. Het percentage van de toegepaste leegwaarderatio heeft belanghebbende niet bestreden.
7.8.2.
Partijen zijn voorts eenparig van mening dat rekening gehouden dient te worden met een schuld ten bedrage van € 25.000 (zie 4.3.3). Overige nog niet door de Inspecteur in aanmerking genomen schulden, zijn door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt.
7.9.
Op 3 april 2015 heeft de Hoge Raad arrest gewezen in de zaak met nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812, waarin kort gezegd is geoordeeld dat artikel 17a UBIB 2001 wegens overschrijding van de aan de besluitgever gedelegeerde bevoegdheid buiten toepassing moet blijven, indien vast komt te staan dat de uit het forfait in het UBIB 2001 voortvloeiende waarde van verhuurde woningen in betekenende mate, dat wil zeggen voor 10 percent of meer, hoger is dan de werkelijke waarde daarvan. In dat geval wordt voor de toepassing van artikel 5.20, lid 3, Wet IB 2001 met de waardedruk als gevolg van verhuur van een woning rekening gehouden volgens de hoofdregels van box 3, namelijk door uit te gaan van de werkelijke waarde in het economische verkeer (WEV) van de verhuurde woning op de WOZ-waardepeildatum.
7.10.
In het standpunt van belanghebbende dat in het onderhavige geval dient te worden uitgegaan van de onderhandse verkoopwaarde van de panden, ligt besloten dat hij zich op onverbindendheid van artikel 17a UBIB 2001 beroept. Hij bepleit een waarde van € 252.000 en verwijst naar bijlage 2b bij het nader stuk. Deze bijlage bevat de motivering van de uitspraak op het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2007. Uit deze motivering blijkt dat de Inspecteur de gemiddelde waarde voor box 3 van de in 3.2 vermelde panden op basis van door belanghebbende op 15 september 2009 verstrekte informatie voor dat jaar heeft vastgesteld op € 252.000. De Inspecteur heeft met betrekking tot het onderhavige jaar de door belanghebbende verdedigde waarde niet anders betwist dan met het betoog dat belanghebbende miskent dat het hier gaat om een met ingang van het jaar 2010 voorgeschreven wettelijke waarderingsmethode voor verhuurde woningen in box 3. Het juridische uitgangspunt waarop dit betoog steunt, is echter niet in alle gevallen juist (zie het hiervoor in 7.9 vermelde arrest). Gelet op de economische omstandigheden en de daarmee verband houdende prijsontwikkeling op de woningmarkt gedurende de periode van 2007 en 2010 is aannemelijk dat de waarde in het economische verkeer van de onderhavige verhuurde woningen op de WOZ-peildatum voor dit jaar (1 januari 2010) niet meer bedraagt dan € 252.000, zoals belanghebbende heeft gesteld en de Inspecteur niet heeft betwist. Dit betekent dat de uit het forfait van artikel 17a UBIB 2001 voortvloeiende waarde van de panden in betekenende mate hoger is dan de werkelijk waarde daarvan, zodat bedoeld forfait buiten toepassing moet blijven en dat met toepassing van artikel 5.20, lid 3, Wet IB 2001 moet worden uitgegaan van een waarde in het economische verkeer van de panden ten bedrage van € 252.000.
7.11.
De waarde van de bezittingen en de waarde van de schulden van belanghebbende bedragen dan als volgt:
- waarde van de panden: € 252.000
- waarde kapitaalverzekering (zie 3.3):
€ 12.720
Totaal activa: € 264.720
- af: hypotheekschulden (zie 3.3): -/- € 172.020
- af: schuld (zie 3.5): -/- € 17.500
- af: WWB-schuld (zie 4.3.3): -/- € 50.000
- af: heffingvrij vermogen: -/-
€ 41.570
(negatief) € 16.370
Belanghebbendes aandeel bedraagt 50 percent van voormeld bedrag, derhalve € 8.185 (negatief).
7.12.
Opmerking verdient overigens, dat - anders dan belanghebbende kennelijk betoogt - uit het bepaalde in artikel 5.2, lid 1, Wet IB 2001 volgt dat de forfaitaire rendementsheffing niet tot het in aanmerking nemen van verliezen kan leiden:
"Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 4% (forfaitair rendement) van de grondslag sparen en beleggen. De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingsvrije vermogen."
Vergoeding van reiskosten in de beroepsfase
7.13.
Het hoger beroep strekt voorts tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank op de grond dat ten onrechte geen vergoeding van proceskosten is toegekend voor reiskosten van belanghebbende. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voor de rechtbank een dergelijk verzoek heeft gedaan. Aangezien het hier gaat om een ambtshalve bevoegdheid van de rechtbank - zij hoefde derhalve niet ambtshalve tot toekenning over te gaan - verwerpt het Hof deze grief van belanghebbende.
Slotsom
7.14.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep gegrond en dient te worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.470 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het Hof, een wegingsfactor van 1,5 voor het gewicht van de zaak en een bedrag per punt van € 490).
8.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 122 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag voor het jaar 2011 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.470, te betalen aan de griffier; en
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 122 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, W.M.G. Visser en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 12 mei 2015 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.