In deze zaak heeft belanghebbende verzet aangetekend tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, waarin het hoger beroep niet-ontvankelijk was verklaard vanwege het niet betalen van het griffierecht. De oorspronkelijke uitspraak vond plaats op 19 september 2014, waarbij belanghebbende niet was verschenen en het griffierecht niet tijdig was voldaan. De termijn voor betaling van het griffierecht was vastgesteld op vier weken na verzending van de nota, die op 13 mei 2014 was verzonden. Het Hof heeft vastgesteld dat het griffierecht uiterlijk op 10 juni 2014 betaald had moeten zijn.
Tijdens de mondelinge behandeling van het verzet op 31 maart 2015 was belanghebbende niet aanwezig. In het verzet heeft belanghebbende aangevoerd dat de verhuurder verantwoordelijk is voor de belastingen, omdat zij 'huurt inclusief g/w/l'. Het Hof heeft echter geconcludeerd dat er geen bewijs is geleverd dat het griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep was voldaan. De door belanghebbende overgelegde documenten, waaronder een fax en een rekeningafschrift, waren niet voldoende om aan te tonen dat het griffierecht tijdig was betaald.
Het Hof heeft de gronden van het verzet beoordeeld en geconcludeerd dat belanghebbende in verzuim is geweest. De uitspraak van het Hof is gebaseerd op de artikelen 8:41 en 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht. De beslissing om het verzet ongegrond te verklaren is op 12 mei 2015 in het openbaar uitgesproken. Zowel belanghebbende als het bevoegde bestuursorgaan heeft de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.