ECLI:NL:GHDHA:2015:1264

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2015
Publicatiedatum
29 mei 2015
Zaaknummer
000079-15
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een wrakingsverzoek tegen de voorzitter van de strafkamer in een strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 februari 2015 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van de verdachte, ingediend door zijn raadsman mr. J-H.L.C.M. Kuijpers. Het verzoek tot wraking was gericht tegen de voorzitter van de meervoudige strafkamer, mr. W.M.C. Tilleman, naar aanleiding van een opmerking die zij had gemaakt tijdens de terechtzitting op 11 december 2014. De raadsman stelde dat de voorzitter zich reeds had uitgelaten over de waardering van de getuigenverklaring van de medeverdachte, wat bij de verdachte de indruk had gewekt dat deze verklaring niet mee zou tellen bij de beoordeling van de zaak. De voorzitter had in haar schriftelijke reactie aangegeven dat haar opmerking niet bedoeld was om vooruit te lopen op een beslissing en dat zij de getuige wilde prikkelen om meer te verklaren.

Het hof oordeelde dat de opmerking van de voorzitter, in combinatie met de omstandigheden van de zaak, een gerechtvaardigde schijn van partijdigheid had gewekt. De voorzitter had niet duidelijk gemaakt dat de getuigenverklaring van de medeverdachte wel degelijk mee zou tellen, waardoor de indruk was ontstaan dat deze verklaring niet relevant was voor de beoordeling. Het hof concludeerde dat de verzoeker, gezien de omstandigheden, redelijkerwijs de indruk had kunnen krijgen dat de voorzitter niet onpartijdig was.

Daarom werd het verzoek tot wraking toegewezen, en werd bepaald dat een afschrift van de beslissing zou worden toegezonden aan de betrokken partijen, waaronder de gewraakte voorzitter, mr. W.M.C. Tilleman.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Zaaknummer : 000079-15
Parketnummer hoofdzaak : 23-002929-14
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken
inzake het mondelinge verzoek tot wraking, als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering in de strafzaak van het Openbaar Ministerie tegen:

[verzoeker],

geboren op [geboortedag] 1984 te [geboorteplaats],
wonende te [adres],
verzoeker,
raadsman mr. J-H. L.C.M. Kuijpers.

Het geding

In de strafzaak tegen verzoeker onder genoemd parketnummer heeft op 11 december 2014 een terechtzitting van de meervoudige strafkamer van het Gerechtshof Amsterdam plaatsgevonden, alwaar mrs. W.M.C. Tilleman, P. Greve en H.J.M. Boukema zitting hadden.
Bij mondeling verzoek van 11 december 2014 heeft de raadsman, mr. J-H.L.C.M. Kuijpers namens verzoeker een verzoek tot wraking van de voorzitter, mr. Tilleman gedaan. De wrakingskamer van het hof Amsterdam heeft de behandeling van de wrakingszaak verwezen naar dit hof.
Mr. Tilleman heeft de griffier van de wrakingskamer per brief van 12 januari 2015 haar reactie gegeven op het wrakingsverzoek, daarin laten weten niet in de wraking te berusten, alsmede af te zien van het recht om te worden gehoord.
De wrakingskamer heeft het verzoek op 21 januari 2015 ter openbare terechtzitting behandeld, waar verzoeker en zijn raadsman zijn gehoord. De advocaat-generaal
mr. P.D.J. van Zeben heeft zijn standpunt uiteengezet.

Het wrakingsverzoek

5. Namens verzoeker zijn door zijn raadsman ter terechtzitting van 11 december 2014 blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting alsmede zijn nadere toelichting van heden – zakelijk weergegeven - de volgende gronden naar voren gebracht.
De voorzitter heeft naar aanleiding van een opmerking van de raadsman inhoudende dat de verklaring van de verdachte steun vindt in de verklaring die de [medeverdachte] als getuige ter terechtzitting op 11 december 2014 heeft afgelegd opgemerkt dat zij dat niet vindt. De raadsman meent dat door het maken van deze opmerking de voorzitter zich reeds heeft uitgelaten over de waardering van de afgelegde verklaring van [medeverdachte] als getuige en hiermee bij de verdachte de indruk heeft doen ontstaan dat die verklaring niet mee zal tellen bij de beoordeling van de zaak. Hiermee heeft de voorzitter – aldus de raadsman - naar objectieve maatstaven een schijn van partijdigheid is gewekt.
6. Mr. Tilleman heeft in haar schriftelijk reactie medegedeeld dat zij naar eer en geweten heeft gehandeld, zich geenszins bevooroordeeld heeft opgesteld, noch de schijn heeft gewekt dat zulks het geval zou kunnen zijn. De gewraakte zin dient te worden bezien in de context van hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep is voorgevallen. Ter verduidelijk van voornoemd standpunt noemt zij de volgende omstandigheden.
  • Het betreft de niet gevoegde strafzaken van twee broers [verdachte/verzoeker] en [medeverdachte]. Zij werden beiden verdachte van het aanwezig hebben van vuurwapens, die waren aangetroffen in een gepantserde BMW. [medeverdachte] en [verdachte/verzoeker] zijn beiden in eerste aanleg voor dit feit veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden;
  • In hoger beroep heeft [verdachte/verzoeker] verklaard dat hij bedoeld vuurwapen niet aanwezig heeft gehad, maar dat hij dit bij de politie en bij de rechter in eerste aanleg had verklaard omdat [kennis] hem had verzocht dit te verklaren om [kennis] uit de wind te houden;
  • In hoger beroep heeft [verdachte/verzoeker] verzocht zijn broer [medeverdachte] als getuige ter terechtzitting te horen, welk verzoek is toegewezen;
  • Zoals in het proces-verbaal van de zitting is weergegeven, heeft [medeverdachte] nauwelijks antwoord gegeven op de aan hem door de voorzitter gestelde open vragen. Hij heeft kort geantwoord op de (grotendeels) gesloten vragen van de raadsman van [verdachte/verzoeker];
  • Op een zeker moment heb ik hardop geconstateerd dat de wetenschap van [medeverdachte] – omtrent het verzoek van [kennis] aan [verdachte/verzoeker] om het wapen op zich te nemen – gebaseerd was op een mededeling van [verdachte/verzoeker], aangezien [medeverdachte] had verklaard dat hij niet aanwezig was op het moment waarop [verdachte/verzoeker] en [kennis] dit hebben besproken;
  • Nadat [verdachte/verzoeker] zijn lezing van het gebeuren had gegeven, heb ik hem voorgehouden dat het voor het hof moeilijk is de waarheid te achterhalen als iemand verschillende verklaringen heeft afgelegd en heb ik nogmaals gezegd dat er volgens hem geen getuigen aanwezig waren toen [kennis] hem heeft gevraagd [kennis] uit de wind te houden;
  • Daarop heeft de raadsman van [verdachte/verzoeker] opgemerkt dat de verklaring van [verdachte/verzoeker] steun vindt in de verklaring van [medeverdachte], waarop ik heb geantwoord dat ik dat niet vind, gezien de verklaring van [medeverdachte] dat hij hetgeen hij als getuige had verklaard gebaseerd was op de mededelingen van [verdachte/verzoeker] zelf;
  • Met die – gewraakte – opmerking die in het proces-verbaal van de terechtzitting is opgenomen “dat zij dat niet vindt” heb ik geenszins beoogd vooruit te lopen op enige te nemen beslissing in deze zaak. Wat ik wel beoogde met een dergelijke opmerking, valt af te leiden uit de meermalen ter terechtzitting door mij geschetste context, dat [medeverdachte] niet uit eigen waarneming zulks had verklaard;
  • Mogelijk zou [medeverdachte], die uiteraard nog steeds aanwezig was in de zaal, door mijn opmerking bereid zijn meer te verklaren dan hij reeds had gedaan, waardoor zijn voor [verdachte/verzoeker] ontlastende verklaring meer handen en voeten zou krijgen.
7. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek dient te worden afgewezen.

Beoordeling van het wrakingsverzoek

8. De rechter moet volgens vast jurisprudentie uit hoofde van zijn aanstelling worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
9. Ter zake de beoordeling of in het onderhavige geval zich een uitzonderlijke omstandigheid heeft voorgedaan die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor een vooringenomenheid van de zijde van voorzitter, dan wel een naar objectieve maatstaven gerechtvaardigde schijn van partijdigheid, overweegt de wrakingskamer het volgende.
10. Blijkens het proces verbaal van de terechtzitting van 11 december 2014 heeft de verzoeker de door de voorzitter gemaakte opmerking “Ik vind van niet”, opgevat als hierna omschreven. Volgens verzoeker heeft de voorzitter zich door deze opmerking reeds bij voorbaat uitgelaten over de waardering van de getuigenverklaring van [medeverdachte]. Hiermee is bij hem de indruk ontstaan dat de getuigenverklaring niet mee zal tellen bij de beoordeling van de zaak.
De toelichting die de voorzitter vervolgens in haar schriftelijke reactie heeft gegeven – zij heeft niet meer gezegd dan dat hetgeen [medeverdachte] als getuige heeft verklaard gebaseerd is op mededelingen van de verdachte zelf, maar dat deze verklaring wel degelijk mee zal tellen bij de beoordeling van de zaak – heeft deze indruk niet weg kunnen nemen, aldus nog steeds verzoeker.
11. Het hof acht in dezen van belang dat, afgaande op het proces-verbaal van de zitting van 11 december 2014, de kennelijke bedoeling van de voorzitter om de getuige [medeverdachte] te prikkelen om nader te verklaren door haar op die zitting niet met zo veel woorden tot uitdrukking is gebracht. Bij gebreke daarvan heeft verzoeker de in onderdeel 10 beschreven indruk redelijkerwijs kunnen krijgen. Naar het oordeel van de wrakingskamer is de door de voorzitter geplaatste opmerking van een zodanige aard dat naar objectieve maatstaven een gerechtvaardigde schijn van partijdigheid is ontstaan.
12. Gelet op het bovenstaande dient op het verzoek tot wraking te worden beslist als hieronder weergegeven.

Beslissing

Het hof:
  • wijst het verzoek tot wraking van mr. W.M.C. Tilleman toe;
  • bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden mr. W.M.C. Tilleman, de verzoeker, zijn raadsman en de advocaat-generaal.
Deze beslissing is gegeven op 2 februari 2015 door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville,
I.E. de Vries, en C.G.M. van Rijnberk in aanwezigheid van de griffier mr. M.Th.A. de Ridder.