In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin de man was verplicht om kinderalimentatie te betalen. De verzoekers, de vrouw en de jongmeerderjarige, zijn in hoger beroep gekomen van een beschikking van 23 april 2014. De moeder was gemachtigd om de jongmeerderjarige te vertegenwoordigen in de procedure. De mondelinge behandeling vond plaats op 7 november 2014 en werd voortgezet op 11 december 2014, waarbij de man niet was verschenen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man met ingang van 1 november 2013 geen bijdrage meer hoefde te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige en de jongmeerderjarige.
De verzoekers betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man geen andere inkomsten genereert en dat zijn schuldenlast niet van invloed is op zijn draagkracht. Het hof oordeelt dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen andere inkomsten heeft en dat zijn schulden terecht zijn meegenomen in de beoordeling van zijn draagkracht. De verzoekers hebben geen overtuigende argumenten aangedragen die de eerdere beslissing van de rechtbank ondermijnen. Het hof concludeert dat de man momenteel niet over voldoende draagkracht beschikt om bij te dragen in de kosten van de kinderen, ondanks de mogelijkheid van toekomstige verbeteringen in zijn financiële situatie.
Uiteindelijk bekrachtigt het hof de bestreden beschikking, waarbij de verzoekers in hun grieven niet zijn geslaagd. De beslissing is genomen door de rechters M. Mink, A. van Kempen en P. Pijls-olde Scheper, met mr. De Klerk als griffier, en is uitgesproken op 28 januari 2015.