In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De moeder was in hoger beroep gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin zij op 13 november 2014 was ontheven van het ouderlijk gezag. De moeder verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en een contra-expertise te laten uitvoeren naar haar pedagogische vaardigheden en de mogelijkheden voor terugplaatsing van de minderjarige. De raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling verzetten zich tegen dit verzoek en vroegen het hof de eerdere beschikking te bekrachtigen.
Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds 10 oktober 2011 onder toezicht staat en sinds 1 april 2012 bij de pleegmoeder verblijft. De moeder heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet in staat is om te voldoen aan de behoeften van de minderjarige. Het hof heeft echter geoordeeld dat de belangen van de minderjarige bij continuering van de huidige opvoedingssituatie zwaarder wegen dan het recht van de moeder om met het gezag belast te blijven. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de hechting van de minderjarige aan de pleegouders en de stabiliteit die deze situatie biedt.
Het hof heeft ook het verzoek van de moeder om een contra-expertise afgewezen, omdat dit niet zou bijdragen aan de beslissing van de zaak. De moeder heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.