ECLI:NL:GHDHA:2015:1392

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2015
Publicatiedatum
4 juni 2015
Zaaknummer
200.160.940-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Obbink-Reijngoud
  • A. van Nievelt
  • L. Linsen-Penning de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging van het recht op omgang en beëindiging van gezamenlijk gezag over minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de omgangsregeling en het gezag over een minderjarige. De vader, verzoeker in hoger beroep, had in eerste aanleg verzocht om het gezamenlijk gezag over de minderjarige te handhaven, terwijl de moeder, verweerster, het hof verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen. De rechtbank had eerder het gezamenlijk gezag beëindigd en het gezag aan de moeder toegewezen. De vader voerde aan dat de beschikking ondeugdelijk was gemotiveerd en dat de moeder de minderjarige aan zijn gezag had onttrokken. De moeder betwistte dit en stelde dat het in het belang van de minderjarige was dat zij alleen het gezag uitoefende.

Het hof oordeelde dat er geen basis was voor gezamenlijke uitoefening van het gezag, gezien het volledig ontbreken van vertrouwen tussen de ouders en hun tegenstrijdige visies op de gebeurtenissen. Het hof concludeerde dat het gezamenlijk gezag een onaanvaardbaar risico voor de minderjarige met zich meebracht. Daarnaast oordeelde het hof dat omgang tussen de vader en de minderjarige op dat moment in strijd was met de zwaarwegende belangen van de minderjarige, die zich in een kwetsbare situatie bevond. Het hof ontzegde de vader het recht op omgang en bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank met betrekking tot het gezag.

De beslissing van het hof benadrukt het belang van de stabiliteit en veiligheid van de minderjarige, en dat omgang met de vader op dat moment niet in haar belang was. De raad voor de kinderbescherming had ook geadviseerd om geen raadsonderzoek te gelasten, gezien de onrust die dit voor de minderjarige zou kunnen veroorzaken. De uitspraak is een belangrijke bevestiging van de prioriteit van het welzijn van het kind in zaken van gezag en omgang.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 27 mei 2015
Zaaknummer : 200.160.940/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 14-3874
Zaaknummer rechtbank : C/10/451111
[de vader],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. C.A.W. van den Boogaart te Doetinchem,
tegen
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.J.M. Habets te Schiedam.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De vader is op 9 december 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 10 september 2014 van de rechtbank Rotterdam.
De moeder heeft op 14 januari 2015 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
  • op 6 maart 2015 een V-formulier van 5 maart 2015 met bijlage;
  • op 20 april 2015 een brief van 17 april 2015 met als bijlage een V-formulier van 17 april 2015 met bijlagen.
De zaak is op 29 april 2015 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de vader, bijgestaan door mr. J.H. Hofstede, de vervanger van mr. C.A.W. van den Boogaart;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • mevrouw [naam] namens de raad.
De hierna te noemen minderjarige [de minderjarige] heeft schriftelijk haar mening kenbaar gemaakt.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de herstelbeschikking van 30 oktober 2014.
Bij de bestreden beschikking is (na herstel) het gezamenlijk gezag over de minderjarige [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige), beëindigd en bepaald dat het gezag over de minderjarige voortaan aan de moeder toekomt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd zodat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat vast dat het huwelijk van partijen op 2 september 2002 is ontbonden in Marokko en dat de ontbinding op 5 november 2002 is ingeschreven bij het Marokkaanse consulaat te ’s-Hertogenbosch.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil zijn:
  • het gezag over de minderjarige;
  • de vaststelling van een omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige;
  • de vaststelling van een informatie- en consultatieregeling;
  • de afwijzing van het verzoek de raad te gelasten een onderzoek uit te voeren naar de mogelijkheid tot contactherstel en voor het zo nodig instellen van een kinderbeschermingsmaatregel.
2. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te beslissen dat:
een raadsonderzoek wordt gelast naar het onderzoeken van de mogelijkheden voor herstel van de omgangsregeling en naar het zo nodig instellen van een kinderbeschermingsmaatregel;
een omgangsregeling wordt vastgesteld waarbij de minderjarige binnen één jaar van onder andere proefcontacten uiteindelijk een weekend per veertien dagen van zaterdagochtend 10.00 uur tot zondagavond 19.00 uur bij de vader zal verblijven;
een informatie- en consultatieplicht aan de moeder wordt opgelegd om de vader maandelijks te informeren over de algehele ontwikkeling van de minderjarige, zoals haar gezondheid, school(-prestaties) en persoonlijke ontwikkeling, alsmede het elk kwartaal toezenden van minimaal drie recente foto’s van de minderjarige.
3. De moeder verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en de zelfstandige verzoeken van de vader af te wijzen.
4. De vader voert aan dat de bestreden beschikking ondeugdelijk is gemotiveerd en dat niet is voldaan aan de wettelijke criteria voor toewijzing van eenhoofdig gezag uit artikel 1:251a van het Burgerlijk Wetboek (BW). Bij de rechtbank is de visie van de moeder op het verleden zeer eenzijdig naar voren gekomen en onvoldoende aandacht geweest voor de visie van de vader op de gebeurtenissen. De vader betwist dat er sprake geweest zou zijn van uithuwelijking en van achterlating van de moeder met de minderjarige in Marokko. De vader stelt dat de moeder de minderjarige aan zijn gezag heeft onttrokken, door na de gezamenlijke echtscheidingsprocedure in Marokko en in strijd met de Marokkaanse echtscheidingsbeschikking de woon- en verblijfplaats van de minderjarige voor hem geheim te houden. Daarmee heeft de moeder aan de vader bovendien geen enkele mogelijkheid geboden om omgang met de minderjarige te hebben. De vader stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het wenselijk is dat de juridische situatie in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke situatie, waarin de moeder als verzorgende ouder alleen het gezag over de minderjarige uitoefent. De vader voert daartoe aan dat de moeder de feitelijke situatie heeft gecreëerd door zich niet te houden aan de inhoud van de Marokkaanse echtscheidingsbeschikking.
De vader stelt voorts dat zijn verzoek om een raadsonderzoek te gelasten naar proefcontacten en omgang tussen hem en de minderjarige en eventueel naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel, ten onrechte is afgewezen. De vader voert daartoe aan dat de raadsvertegenwoordiger ter terechtzitting in eerste aanleg een positieve houding aannam betreffende de proefcontacten, een standpunt dat de rechtbank zonder deugdelijke motivering terzijde heeft geschoven. Voorts voert de vader aan dat de minderjarige heeft aangegeven dat zij een vader in haar leven mist en dat zij tegen haar moeder heeft gezegd dat zij haar vader wil zien. De vader stelt voorts dat uit de overgelegde stukken blijkt dat er de nodige zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige bestaan. Zo heeft de minderjarige een grote leerachterstand en scoort zij op diverse terreinen op moeilijk lerend of onder-gemiddeld niveau, zijn er zorgen om haar sociaal-emotioneel welbevinden, heeft zij gehoorproblemen en is zij moeilijk verstaanbaar. Doordat de moeder de minderjarige op sleeptouw neemt in haar vluchtgedrag, ontbeert de minderjarige bovendien de nodige rust, regelmaat en stabiliteit om zich verder te kunnen ontwikkelen.
De vader voert daarnaast aan dat hij als vader recht heeft op omgang met zijn dochter en dat de moeder deze omgang dient te stimuleren in plaats van te beletten. De vader acht het bovendien in het belang van de minderjarige dat zij haar achtergrond en afstamming leert kennen, en haar halfbroers en halfzusje ontmoet. Naar de mening van de vader kan dit een positieve bijdrage leveren aan de persoonlijke ontwikkeling van de minderjarige en daarmee aan haar toekomst. Dit geldt temeer nu de minderjarige zelf heeft aangegeven dat zij een vader in haar leven mist en haar eigen vader wil zien. Daarnaast stelt de vader dat indien de minderjarige in de toekomst zou willen trouwen met een islamitische man, de vader haar volgens de islam dient weg te geven en dient te tekenen voor haar huwelijk, zodat ook de nakomelingen van de minderjarige een islamitische geboorteakte kunnen krijgen.
De vader stelt tot slot dat de rechtbank ten onrechte het ter terechtzitting gedane verzoek tot vastlegging van een informatie- en consultatieplicht niet in de bestreden beschikking heeft opgenomen. Zoals reeds door de vader aangevoerd, heeft de moeder de vader sinds de echtscheiding nimmer bericht over de ontwikkeling, gezondheid, verblijfplaats, enz. van de minderjarige. De vader wil – mede gelet op de nodige zorgpunten die uit de diverse rapportages blijken – graag over de minderjarige op de hoogte worden gehouden. De vader stelt dat hij recht heeft op die informatie en dat de moeder verplicht is hem te informeren en te consulteren over de ontwikkeling van de minderjarige.
5. De moeder verweert zich daartegen en stelt dat het in het belang is van de minderjarige dat de moeder met uitsluiting van de vader met het gezag belast is en blijft. De moeder stelt dat er wel degelijk sprake is geweest van uithuwelijking en achterlating van de moeder met de minderjarige in Marokko. De moeder ontkent dat partijen de echtscheiding in Marokko gezamenlijk hebben geregeld, maar stelt dat de vader haar heeft verstoten. De moeder stelt voorts dat uit hetgeen de vader naar voren heeft gebracht blijkt dat hij haar helemaal niet vertrouwt en niet van plan is haar ooit te gaan vertrouwen. De moeder begrijpt dan ook niet hoe de vader met haar het gezag over de minderjarige wil uitoefenen. De moeder betwist dat de vader niet op de hoogte was of op de hoogte had kunnen zijn van de verblijfplaats van de minderjarige. De moeder voert daartoe aan dat de ouders familie van elkaar zijn en dat de familie van de vader steeds op de hoogte was van de stad waarin de moeder met de minderjarige verbleef, zodat de vader via zijn familie contact met de moeder en de minderjarige had kunnen zoeken. De moeder stelt voorts dat de vader zich de belangen van de minderjarige nooit heeft aangetrokken, nooit om een omgangsregeling verzocht heeft en nooit kinderalimentatie heeft voldaan. Door het optreden van de vader in het verleden zijn de moeder en de minderjarige bovendien bang voor hem en is communicatie tussen partijen onmogelijk. Tot slot stelt de moeder dat zij al twaalf jaar feitelijk alleen het gezag over de minderjarige heeft uitgeoefend.
De moeder stelt voorts dat de minderjarige momenteel op een passende school zit, onder adequate medische behandeling staat en er geen enkele reden tot zorg is aangaande haar ontwikkeling.
De moeder voert voorts aan dat het rapport waarin de minderjarige heeft aangegeven dat zij een vader in haar leven mist en dat zij haar vader wil zien dateert van oktober 2013. Door hetgeen daarna is voorgevallen, onder andere op de rechtbank, heeft de minderjarige geen behoefte meer aan contact met haar vader en is zij bang dat haar vader haar moeder van haar wil afpakken. De moeder hecht er voorts aan op te merken dat de minderjarige als zij volwassen is haar eigen echtgenoot mag kiezen en dat zij daarvoor geen toestemming nodig heeft van haar vader.
De moeder heeft bezwaar tegen een informatieplicht, omdat zij op dit moment geen vertrouwen in de vader heeft en er niet op vertrouwt dat er met de informatie over de minderjarige veilig en vertrouwelijk zal worden omgegaan. De moeder heeft een geheim adres en wil dit graag zo houden. Een informatieplicht impliceert dat de vader kan achterhalen op welke school de minderjarige zit en ongevraagd contact met haar kan zoeken. Dit is onveilig voor de minderjarige en de minderjarige wil niet dat de vader weet op welke school zij zit.
6. De raad voert het volgende aan. Uit het persoonlijkheidsonderzoek dat bij de minderjarige is afgenomen, komt naar voren dat zij een lief en gemotiveerd, maar ook heel kwetsbaar meisje is, en dat er zorgen bestaan over haar sociaal-emotionele welbevinden en haar disharmonische intelligentieprofiel. Ongeacht welke versie van het verleden de juiste is, staat vast dat de minderjarige haar vader niet kent en zal het gezien de bevindingen in het persoonlijkheidsonderzoek en het verzet van de minderjarige heel lastig zijn om de omgang op te starten. De raad is voorts van mening dat een raadsonderzoek het hele leven van de minderjarige overhoop zal halen, terwijl uit de stukken blijkt dat haar leven niet gemakkelijk is geweest en zij nu eindelijk wat stabiliteit gevonden lijkt te hebben. De raad adviseert dan ook geen raadsonderzoek te gelasten.
7. Het hof overweegt als volgt. Gezamenlijke uitoefening van het gezag vereist dat de ouders het mogelijk maken dat beslissingen over de verzorging en opvoeding van het kind tot stand komen op een wijze die niet belastend is voor het kind en zijn veiligheid niet in gevaar brengt. In het geval ouders niet (meer) samenleven en moeizaam of niet communiceren kan dat betekenen dat, waar nodig, de verzorgende ouder die beslissingen kan nemen die voor het dagelijkse leven en de veiligheid van (spoedeisend) belang zijn voor het kind en dat de niet-verzorgende ouder deze beslissingen niet blokkeert. Ook is het van belang dat ouders die niet in staat zijn de strijd met elkaar te staken, ten minste in staat zijn het kind buiten die strijd te houden. Indien bovengenoemde omstandigheden aanwezig zijn, zal er geen onaanvaardbaar risico zijn dat het kind klem of verloren raakt tussen de ouders. Andere redenen kunnen evenwel een wijziging van het gezag noodzakelijk maken.
8. Gelet op het volledig ontbreken van enig vertrouwen van de ouders in elkaar en hun volkomen tegenstrijdige visies op de gebeurtenissen in het verleden, waardoor er op dit moment geen grond bestaat voor opbouw of herstel van enige vertrouwensband, is het hof van oordeel dat iedere basis voor gezamenlijke uitoefening van gezag ontbreekt en de ouders niet in staat geacht kunnen worden beslissingen over de verzorging en opvoeding van de minderjarige tot stand te laten komen op een wijze die niet belastend is voor de minderjarige en haar veiligheid niet in gevaar brengt, zodat er bij instandhouding van het gezamenlijk gezag een onaanvaardbaar risico bestaat dat de minderjarige klem en verloren raakt tussen de ouders. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve bekrachtigen ten aanzien van het gezag.
9. Op grond van artikel 1:377a lid 1 BW hebben een minderjarige en de niet met het gezag belaste ouder recht op omgang met elkaar, tenzij sprake is van één van de in het derde lid van dit artikel limitatief opgesomde gronden voor ontzegging van dit recht, welke gronden als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van de minderjarige.
10. Naar het oordeel van het hof is omgang op dit moment in strijd met zwaarwegende belangen van de minderjarige. Het hof overweegt daartoe dat – zoals ook door de raad ter terechtzitting naar voren is gebracht – de minderjarige een kwetsbaar meisje is dat zich lang in een moeilijke, onvoorspelbare en onrustige situatie heeft bevonden. Het leven van de minderjarige is op dit moment voor het eerst in jaren stabiel en het hof is van oordeel dat het thans opstarten van (begeleide dan wel onbegeleide) omgangscontacten die stabiliteit zou bedreigen en wederom onrust en onzekerheid zou veroorzaken, hetgeen in strijd is met de zwaarwegende belangen van de minderjarige. Het hof neemt daarbij voorts in aanmerking dat de minderjarige haar vader niet kent en uitdrukkelijk heeft aangegeven dat zij hem (in ieder geval op dit moment) niet wil leren kennen.
11. Het hof is met de raad van oordeel dat een raadsonderzoek op dit moment niet in het belang is van de minderjarige, omdat (ook) een dergelijk onderzoek onrust en onzekerheid voor de minderjarige – die in een eventueel onderzoek zal worden betrokken – zal veroorzaken. Het hof zal het verzoek van de vader dienaangaande dan ook afwijzen.
12. Op grond van artikel 1:377b lid 1 BW is de ouder die met het gezag is belast gehouden de niet met het gezag belaste ouder op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind en deze te raadplegen – zo nodig door tussenkomst van derden – over daaromtrent te nemen beslissingen, tenzij dit niet in het belang van het kind is. Het hof is van oordeel dat het belang van de minderjarige op dit moment meebrengt dat het verzoek van de vader tot vaststelling van een informatie- en consultatieregeling wordt afgewezen, nu ook een dergelijke regeling het gevoel van veiligheid en stabiliteit van de minderjarige kan bedreigen.
13. Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze betreft de omgangsregeling en te dien aanzien opnieuw beschikkende:
ontzegt de vader het recht op omgang met de minderjarige;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Obbink-Reijngoud, Van Nievelt en Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 mei 2015.