2.2Bij eindvonnis van 9 oktober 2013 heeft de rechtbank [appellante] niet geslaagd geacht in de aan haar gegeven bewijsopdracht. De rechtbank heeft het verstekvonnis van 31 mei 2006 vernietigd en de vorderingen van [appellante] tegen [geïntimeerde] alsnog afgewezen met veroordeling van [appellante] in diens proceskosten.
3. In hoger beroep heeft [appellante] gevorderd [geïntimeerde] niet-ontvankelijk te verklaren in de verzetprocedure en subsidiair [geïntimeerde] aan te merken als kwaad opposant en het vonnis van de rechtbank van 31 mei 2006 alsnog te bekrachtigen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
4. [appellante] heeft haar grieven zowel tegen voormeld tussenvonnis als tegen het eindvonnis gericht. In de eerste grief wordt betoogd dat de rechtbank in het tussenvonnis heeft miskend dat het voeren van verweer in de Turkse procedure tegen een verzoekschrift met als bijlage het vonnis van 31 mei 2006, aangemerkt kan worden als een onmiskenbare daad van bekendheid met dat vonnis. [geïntimeerde] heeft derhalve fatale termijnen laten verstrijken en had niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
5. Aangezien geen grief is gericht tegen oordeel van de rechtbank dat het vonnis van 31 mei 2006 ten aanzien van [geïntimeerde] een verstekvonnis is en dat daartegen verzet moest worden ingesteld, zal het hof dit eveneens tot uitgangspunt nemen. Voorts staat vast dat het verstekvonnis niet aan [geïntimeerde] in persoon is betekend zodat ingevolge art. 143 lid 2 Rv de verzettermijn is gaan lopen na het plegen door [geïntimeerde] van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is.
6. Van een daad van bekendheid in voornoemde zin is pas sprake als de veroordeelde zelf “naar buiten” een daad verricht waaruit ondubbelzinnig de bekendheid met de hoofdinhoud van het vonnis volgt. Hoewel een daad van bekendheid van een bevoegd optredende vertegenwoordiger van de veroordeelde zoals diens raadsman, niet zonder meer op één lijn kan worden gesteld met een daad van de veroordeelde zelf, zal echter in het algemeen en behoudens bijzondere door de veroordeelde aan te voeren omstandigheden moeten worden aangenomen dat aan zulk een daad van de vertegenwoordiger van de veroordeelde een daad van deze zelf, waaruit zijn bekendheid met het vonnis wel noodzakelijk voortvloeit, zal zijn voorafgegaan (HR 18 november 1966, ECLI:NL:HR:1966, AB5225, NJ 1967, 34). Uitlatingen en handelingen in rechte kunnen een (aan de desbetreffende procespartij toe te rekenen) daad van bekendheid opleveren (HR 2 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ1249, NJ 2009, 480). 7. Met inachtneming van voornoemde maatstaven overweegt het hof als volgt. In de Turkse procedure met dossierkenmerk 2009/403 is namens [appellante] een verzoekschrift ingediend met als bijlage 2 het vonnis van 31 mei 2006 met een Turkse vertaling. Tegen dat verzoek heeft de advocaat van [geïntimeerde] ter zitting van 1 juli 2011 verweer gevoerd. Het voeren van verweer door een advocaat is een handeling in rechte en kan derhalve een aan [geïntimeerde] toe te rekenen daad van bekendheid opleveren in de zin van art. 143 lid 2 Rv. Uit de verklaring van [geïntimeerde] tijdens de comparitie in hoger beroep, moet worden afgeleid dat aan het voeren van verweer een daad van [geïntimeerde] zelf is vooraf gegaan waaruit zijn (subjectieve) bekendheid met het vonnis noodzakelijk voortvloeit. [geïntimeerde] heeft immers verklaard dat hij steeds alle stukken met zijn Turkse advocaat heeft besproken, dat hij in 2010 vanuit Turkije naar Nederland is teruggekeerd en dat zijn Turkse advocaat hem heeft gevraagd informatie in te winnen over het Nederlandse vonnis uit 2006. [geïntimeerde] is vervolgens in Nederland naar de centrale balie van de rechtbank gegaan, heeft het vonnis laten vertalen in de Turkse taal en heeft het vervolgens naar zijn Turkse advocaat gestuurd. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat uit het voeren van verweer door de advocaat ook de ondubbelzinnige bekendheid van [geïntimeerde] met het vonnis van 31 mei 2006 moet worden afgeleid zodat deze (objectieve) daad van bekendheid aan hem kan worden toegerekend.
8. Aangezien het voeren van verweer op 1 juli 2011 heeft plaatsgevonden, was bij het uitbrengen van de verzetdagvaarding op 6 maart 2012 zowel de verzettermijn van art. 143, lid 2, eerste volzin Rv (vier weken) als die van art. 143, lid 2, tweede volzin Rv (acht weken) reeds geruime tijd verstreken, zodat geconcludeerd moet worden dat [geïntimeerde] niet ontvangen kon worden in zijn verzet.
9. Op grond van het voorgaande slaagt de eerste grief. De overige grieven behoeven bij deze stand van zaken geen nadere behandeling. De bestreden vonnissen dienen te worden vernietigd. Het hof zal, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde] niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzet. [geïntimeerde] zal tevens als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van zowel de verzetprocedure als het hoger beroep.