ECLI:NL:GHDHA:2015:1434

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 mei 2015
Publicatiedatum
8 juni 2015
Zaaknummer
200.137.734-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzet tegen verstekvonnis en bekendheid met vonnis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een verzetprocedure van [geïntimeerde] tegen een verstekvonnis van de rechtbank Den Haag van 31 mei 2006. [appellante] had [geïntimeerde] en drie andere partijen gedagvaard voor een bedrag van € 330.000,- op basis van een geldleningsovereenkomst. [geïntimeerde] was niet verschenen in de procedure, wat leidde tot een veroordeling. In 2009 startte [appellante] ook een procedure in Turkije tegen [geïntimeerde] over dezelfde geldlening, maar deze werd afgewezen. Na ontvangst van een Turkse vertaling van het vonnis van 31 mei 2006, heeft [geïntimeerde] verzet aangetekend. De rechtbank verklaarde [geïntimeerde] ontvankelijk in zijn verzet, maar [appellante] ging in hoger beroep. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzet, omdat hij niet tijdig heeft gereageerd. Het hof vernietigt de eerdere vonnissen en legt de kosten bij [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.137.734/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/415043 / HA ZA 12-0352

Arrest van 12 mei 2015

inzake

[appellante],

wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. E.J.P. Nolet te Den Haag,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.W.G. van der Wallen te Voorburg.

Het geding

Voor het verloop van het geding tot aan het tussenarrest van 17 februari 2015 verwijst het hof naar dat arrest. De in dat arrest bevolen comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 7 april 2015. Van die comparitie is een proces-verbaal opgemaakt. Na afloop van de comparitie hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Het gaat in deze zaak om het volgende:
1.1
Op 8 juli 2005 heeft [appellante] vier partijen (waaronder [geïntimeerde]) gedagvaard voor de rechtbank te ’s-Gravenhage en hoofdelijke veroordeling gevorderd van deze vier gedaagden tot betaling van een bedrag van € 330.000,- met rente en kosten. [appellante] baseerde haar vordering tegen [geïntimeerde] op een overeenkomst van geldlening van 22 maart 2004.
1.2
[geïntimeerde] is in de procedure niet verschenen. Bij vonnis van 31 mei 2006 heeft de rechtbank [geïntimeerde] en één andere gedaagde veroordeeld om aan [appellante] te betalen een bedrag van € 330.000,- , vermeerderd met rente en kosten. Met de twee andere gedaagden heeft [appellante] een minnelijke regeling getroffen.
1.3
[appellante] heeft vanaf 2009 ook in Turkije een procedure gevoerd tegen [geïntimeerde] over dezelfde geldlening. Na onderzoek door deskundigen, die hebben geconcludeerd dat de handtekening onder de geldleningsovereenkomst niet van [geïntimeerde] is, heeft de rechtbank te Kusadasi bij vonnis van 25 april 2012 de vordering van [appellante] afgewezen. Tegen dit vonnis heeft [appellante] geen hoger beroep ingesteld.
1.4
Op 13 februari 2012 heeft [geïntimeerde] in Kusadasi van de plaatselijke wijkvoorzitter een Turkse vertaling van het veroordelend vonnis van 31 mei 2006 ontvangen. Na terugkeer in Nederland heeft de door hem geraadpleegde Nederlandse advocaat op 6 maart 2012 een verzetdagvaarding doen uitbrengen tegen het vonnis van 31 mei 2006.
2.1
Bij tussenvonnis van 19 september 2012 heeft de rechtbank het vonnis van 31 mei 2006 aangemerkt als een verstekvonnis en heeft zij [geïntimeerde] ontvankelijk verklaard in zijn verzet daartegen. Voorts is [appellante] toegelaten tot het bewijs van de door haar gestelde overeenkomst van geldlening (van € 400.000,-) met [geïntimeerde] en van de door haar gestelde afbetaling daarop (van € 70.000,-) door of namens [geïntimeerde].
2.2
Bij eindvonnis van 9 oktober 2013 heeft de rechtbank [appellante] niet geslaagd geacht in de aan haar gegeven bewijsopdracht. De rechtbank heeft het verstekvonnis van 31 mei 2006 vernietigd en de vorderingen van [appellante] tegen [geïntimeerde] alsnog afgewezen met veroordeling van [appellante] in diens proceskosten.
3. In hoger beroep heeft [appellante] gevorderd [geïntimeerde] niet-ontvankelijk te verklaren in de verzetprocedure en subsidiair [geïntimeerde] aan te merken als kwaad opposant en het vonnis van de rechtbank van 31 mei 2006 alsnog te bekrachtigen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
4. [appellante] heeft haar grieven zowel tegen voormeld tussenvonnis als tegen het eindvonnis gericht. In de eerste grief wordt betoogd dat de rechtbank in het tussenvonnis heeft miskend dat het voeren van verweer in de Turkse procedure tegen een verzoekschrift met als bijlage het vonnis van 31 mei 2006, aangemerkt kan worden als een onmiskenbare daad van bekendheid met dat vonnis. [geïntimeerde] heeft derhalve fatale termijnen laten verstrijken en had niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
5. Aangezien geen grief is gericht tegen oordeel van de rechtbank dat het vonnis van 31 mei 2006 ten aanzien van [geïntimeerde] een verstekvonnis is en dat daartegen verzet moest worden ingesteld, zal het hof dit eveneens tot uitgangspunt nemen. Voorts staat vast dat het verstekvonnis niet aan [geïntimeerde] in persoon is betekend zodat ingevolge art. 143 lid 2 Rv de verzettermijn is gaan lopen na het plegen door [geïntimeerde] van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is.
6. Van een daad van bekendheid in voornoemde zin is pas sprake als de veroordeelde zelf “naar buiten” een daad verricht waaruit ondubbelzinnig de bekendheid met de hoofdinhoud van het vonnis volgt. Hoewel een daad van bekendheid van een bevoegd optredende vertegenwoordiger van de veroordeelde zoals diens raadsman, niet zonder meer op één lijn kan worden gesteld met een daad van de veroordeelde zelf, zal echter in het algemeen en behoudens bijzondere door de veroordeelde aan te voeren omstandigheden moeten worden aangenomen dat aan zulk een daad van de vertegenwoordiger van de veroordeelde een daad van deze zelf, waaruit zijn bekendheid met het vonnis wel noodzakelijk voortvloeit, zal zijn voorafgegaan (HR 18 november 1966, ECLI:NL:HR:1966, AB5225, NJ 1967, 34). Uitlatingen en handelingen in rechte kunnen een (aan de desbetreffende procespartij toe te rekenen) daad van bekendheid opleveren (HR 2 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ1249, NJ 2009, 480).
7. Met inachtneming van voornoemde maatstaven overweegt het hof als volgt. In de Turkse procedure met dossierkenmerk 2009/403 is namens [appellante] een verzoekschrift ingediend met als bijlage 2 het vonnis van 31 mei 2006 met een Turkse vertaling. Tegen dat verzoek heeft de advocaat van [geïntimeerde] ter zitting van 1 juli 2011 verweer gevoerd. Het voeren van verweer door een advocaat is een handeling in rechte en kan derhalve een aan [geïntimeerde] toe te rekenen daad van bekendheid opleveren in de zin van art. 143 lid 2 Rv. Uit de verklaring van [geïntimeerde] tijdens de comparitie in hoger beroep, moet worden afgeleid dat aan het voeren van verweer een daad van [geïntimeerde] zelf is vooraf gegaan waaruit zijn (subjectieve) bekendheid met het vonnis noodzakelijk voortvloeit. [geïntimeerde] heeft immers verklaard dat hij steeds alle stukken met zijn Turkse advocaat heeft besproken, dat hij in 2010 vanuit Turkije naar Nederland is teruggekeerd en dat zijn Turkse advocaat hem heeft gevraagd informatie in te winnen over het Nederlandse vonnis uit 2006. [geïntimeerde] is vervolgens in Nederland naar de centrale balie van de rechtbank gegaan, heeft het vonnis laten vertalen in de Turkse taal en heeft het vervolgens naar zijn Turkse advocaat gestuurd. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat uit het voeren van verweer door de advocaat ook de ondubbelzinnige bekendheid van [geïntimeerde] met het vonnis van 31 mei 2006 moet worden afgeleid zodat deze (objectieve) daad van bekendheid aan hem kan worden toegerekend.
8. Aangezien het voeren van verweer op 1 juli 2011 heeft plaatsgevonden, was bij het uitbrengen van de verzetdagvaarding op 6 maart 2012 zowel de verzettermijn van art. 143, lid 2, eerste volzin Rv (vier weken) als die van art. 143, lid 2, tweede volzin Rv (acht weken) reeds geruime tijd verstreken, zodat geconcludeerd moet worden dat [geïntimeerde] niet ontvangen kon worden in zijn verzet.
9. Op grond van het voorgaande slaagt de eerste grief. De overige grieven behoeven bij deze stand van zaken geen nadere behandeling. De bestreden vonnissen dienen te worden vernietigd. Het hof zal, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde] niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzet. [geïntimeerde] zal tevens als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van zowel de verzetprocedure als het hoger beroep.

Beslissing

- vernietigt de vonnissen van de rechtbank Den Haag van 19 september 2012 en 9 oktober 2013
en opnieuw rechtdoende:
- verklaart [geïntimeerde] niet-ontvankelijk in zijn verzet tegen het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 mei 2006;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de verzetprocedure, aan de zijde van [appellante] tot 9 oktober 2013 begroot op € 9.000,- aan salaris advocaat
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellante] tot op heden begroot op € 393,29 aan verschotten en
€ 6.526,- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P.J. Ruijpers, A. Dupain en J.J. van der Helm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 mei 2015 in aanwezigheid van de griffier.