Beoordeling van het hoger beroep
3. Het hof gaat in deze zaak uit van de volgende feiten:
De Rooie Hoeve is een veehouderbedrijf, waarvan [appellant sub 2] beherend vennoot is. Het bedrijf legde zich in ieder geval in 2005 toe op het houden van runderen van het ras Blonde d’Aquitaine. Deze runderen werden gehouden op de locaties [locatie 1], [locatie 2] en de locatie [locatie 3].
In een proces-verbaal van 19 december 2005 is door verbalisanten verbonden aan de (toenmalige) Algemene Inspectiedienst (AID) onder meer het volgende opgenomen (pagina 6-8):
“Op woensdag 30 november omstreeks 16.45 uur, bevonden wij, verbalisanten (…) ons op het adres [adres]. Het is ons bekend dat op dit adres in het verleden het landbouwbedrijf De Rooie Hoeve was gevestigd. Ook was het ons bekend dat [appellant sub 2] op dit terrein dat nu eigendom is van Natuurmonumenten nog enkele loodsen aan het afbreken was. Op voornoemde tijd en plaats spraken wij met de ons bekende en de ons in onze functie kennende [appellant sub 2]. Nadat ik mij had gelegitimeerd heb ik, verbalisant (…), [appellant sub 2] van onze bevindingen in kennis gesteld. Ook heb ik (…) J.J. [appellant sub 2] medegedeeld dat hij voor het onthouden van de nodige verzorging aan 29 runderen een officiële waarschuwing kreeg en dat wij binnenkort een hercontrole op het verzorgen en huisvesten van deze runderen zouden doen. (…) Op onze vragen antwoordde [appellant sub 2], althans met woorden van gelijke strekking, als volgt: ‘Ik weet dat deze runderen op dit moment wat minder in conditie zijn doordat ze nog buiten lopen. Ik weet dat het niet zo moet maar dan moet je in Middelburg zijn die willen het zo. Ik heb ook geen oplossingen. (…) Als jullie vinden dat deze runderen niet goed verzorgd worden moeten jullie eens aan het Veerse Meer gaan kijken, daar is het veel erger, daar staan ze in het water.’ (…) Naar aanleiding van de opmerkingen van [appellant sub 2] over de koeien aan het Veerse Meer bevonden wij (…) ons op vrijdag 2 december 2005 (…) op de door [appellant sub 2] bedoelde locatie. (…) Wij zagen dat dit terrein erg drassig was en dat er op dit hele terrein geen plaats was waar de runderen droog konden liggen. Het weinige gras dat nog op dit terrein aanwezig was is van een slechte kwaliteit en heeft vooral in deze tijd van het jaar weinig voedingswaarde. Op het hele terrein vonden wij geen aanwijzingen dat de runderen werden bijgevoederd. (…) In het westelijke gedeelte van de Middelplaten zagen wij (…) het kadaver van een rund liggen. Naar onze schatting was dit rund al minimaal enkele dagen dood. Gezien de hoeveelheid mest achter dit rund en de sporen van langdurig trappelen van de poten heeft dit rund daar langere tijd liggen creperen.(…) ”
Als bijlagen bij het proces-verbaal van 19 december 2005 zijn diergeneeskundige verklaringen opgenomen van de keuringsarts [keuringsarts] en de dierenarts[dierenarts]. In een verklaring van 29 november 2005 van [keuringsarts], die betrekking heeft op een beweide dijk [dijk] (bijlage 2 bij het proces-verbaal), is onder meer opgenomen: “
Aan het begin van de dijk, bij [locatie 1], lag buiten het hek een hoeveelheid hooi afkomstig van gemaaide wegbermen, een drinkbak met drinkwater heb ik niet kunnen ontdekken. Dit hooi is voor de dieren alleen bereikbaar via een enorme modderpoel. Het hooi levert voor de dieren alleen wat buikvulling op, maar van enige voedingswaarde is geen sprake. Op de dijk staat wat gras, maar van enige voedingswaarde hierin kan ook geen sprake meer zijn. (…) Naar mijn mening is er sprake van het onthouden aan de dieren van de nodige verzorging.”
In een verklaring van [keuringsarts] van 2 december 2005, die betrekking heeft op de locatie [locatie 3] (bijlage 4 bij het proces-verbaal), is onder meer opgenomen:
“De bodem van het weiland was zeer drassig. Van bijvoeding van de dieren waren geen tekenen aanwezig. De dieren konden zich uitsluitend voeden met het nog aanwezige gras wat van zeer matige kwaliteit was. Vers drinkwater was aanwezig. (…) Naar mijn mening is ernstig sprake van het onthouden aan de dieren van de nodige verzorging.”
In een verklaring van [keuringsarts] van 8 december 2005, die betrekking heeft op de locatie [locatie 2] (bijlage 8 bij het proces-verbaal), is onder meer opgenomen:
“De dieren in de open lucht zijn gehuisvest in een grote betonnen bak, waarvan de bodem ongeveer 1,50 meter onder het maaiveld is gelegen. Het regenwater en de gier kunnen hierin niet wegvloeien en moeten handmatig worden verwijderd. In de betonnen bak liggen wat mesthopen die boven de waterspiegel uitsteken. (…) Deze huisvesting is onvoldoende en bij invallend winterweer is deze situatie onhoudbaar. (…) De conclusie is, dat het aantal dieren te groot is om alle dieren een droge en beschutte ligplaats te kunnen aanbieden. Naar mijn mening is er duidelijk sprake van het onthouden aan de dieren van de nodige verzorging.”
In een verklaring van [keuringsarts] van 8 december 2005 met betrekking tot de [locatie 1] (bijlage 10 bij het proces-verbaal), is onder meer opgenomen:
“De huisvesting in de hangar, die aan de voorzijde open is, is onvoldoende. De nok van het dak is open en diverse golfplaten zijn stuk, zodat het regenwater naar binnen gutst. Deze dieren worden een onvoldoende droge ligplaats geboden. Naar mijn mening is er duidelijk spraken van het onthouden aan de dieren van de nodige verzorging.”
In een diergeneeskundige verklaring van de dierenarts [dierenarts] van 8 december 2005 (bijlage 9 bij het proces-verbaal) is, met betrekking tot de locatie [locatie 2], onder meer opgenomen:
“De voedingstoestand was zeer slecht, dit doordat de nodige verzorging werd onthouden.”
In een verklaring van [dierenarts] van 8 december 2005 met betrekking tot de locatie [locatie 1] (bijlage 11 bij het proces-verbaal), is onder meer opgenomen:
“In een open frontstal trof ik hier ongeveer 30 stuks jongvee aan. De dieren waren zeer mager en het aangeboden voedsel, hooi, was van weinig waarde. Gezien de minimale huisvesting (lekkend dak, natte ligplaatsen), voeding en verzorging adviseer ik om deze dieren elders onder te brengen en te verzorgen. Mijns inziens wordt nu de nodige verzorging onthouden”.
Op 8 december 2005 heeft de AID op de locaties waar de runderen werden gehouden in totaal 239 runderen in beslag genomen wegens verdenking van het onthouden van de nodige verzorging als bedoeld in artikel 37 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD).
Op 9 december 2005 respectievelijk 12 december 2005 zijn de 239 inbeslaggenomen runderen in opdracht van de Officier van Justitie getaxeerd door een beëdigd taxateur op een bedrag van in totaal € 182.700,-.
[appellant sub 2] heeft tegen de inbeslagneming een klaagschrift ingediend op de voet van het bepaalde in artikel 552a Sv. Bij beschikking van de raadkamer van de (toenmalige) rechtbank Middelburg van 17 januari 2006 is dit klaagschrift ongegrond verklaard.
De runderen zijn, na verkregen machtiging als bedoeld in artikel 117 lid 1 Sv, op 7 februari 2006 verkocht aan de hoogst biedende voor een bedrag van € 201.900,-.
Op 13 maart 2006 respectievelijk 11 juli 2006 zijn [keuringsarts] en [dierenarts] door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Middelburg als getuigen gehoord.
Op 14 maart 2006 is de dierenarts [dierenarts 2] door de rechter-commissaris als getuige gehoord. Hij verklaarde onder meer:
“Ik heb alleen de runderen gezien die op het bedrijf stonden. Naar mijn mening was de conditie van de runderen goed. Runderen die moeten afkalveren mogen ook niet te dik bevleesd zijn. (…) De koeien die op het gebied van Natuurmonumenten bij het [locatie 3] stonden heb ik niet gezien. Over die runderen kan ik dan ook niets verklaren. Het zou best kunnen dat er bij de runderen die bij het bedrijf stonden een paar slechte exemplaren zaten. Dat hoeft niet aan de voeding te liggen. (…) [appellant sub 2] heeft voornamelijk runderen van het ras Blonde-D’Acquitaine. Dit ras is tamelijk winterhard en sober. Je hoeft ze in het algemeen niet bij te voederen met krachtvoer zoals bij de melkkoeien. De runderen hebben wel een droge ligplaats nodig. Er hoeft niet persé een dak te zijn. Naar mijn idee kwamen de runderen op het gebied van Natuurmonumenten wel wat beschutting tekort om in de winterperiode daar te kunnen zijn. Als het vriest hebben de runderen wel beschutting nodig. (…) Met betrekking tot de locatie [locatie 2] antwoord ik als volgt. (…) De koeien die op die foto’s te zien zijn hebben gewoon aan goede conditie. Dat zie ik aan de bevleesdheid op de heupen en de buikvulling. Als ik de foto’s zie op bijlage zestien a moet ik zeggen dat het in eerste instantie een niet zo fraaie toestand is. (…) Koeien slapen altijd liggend. Op de situatie op de foto’s van bijlage zestien a is het voor de koeien niet mogelijk om daar te slapen. U houdt mij de verklaring voor van dierenarts [dierenarts] (bijlage negen). Als hij zegt dat de voedingstoestand van de runderen slecht was dan ben ik dat niet met hem eens. Met betrekking tot de locatie [locatie 1] antwoord ik als volgt. (…) Zoals ik al heb verklaard is het ras dat [appellant sub 2] hield een sober ras. Voor de volwassen runderen heeft bermhooi voldoende voedingswaarde. Pinken en Vaarzen hebben bijvoeding nodig. [appellant sub 2] voerde zijn runderen op deze locatie bij met suikerbieten en restgroenten. (…)”.
Ook op 14 maart 2006 is door de rechter-commissaris als getuige gehoord [beheerder], beheerder bij Natuurmonumenten. Hij verklaarde onder meer:
“Mijn indruk was dat de kudde (met uitzondering van de koeien met kalveren en de zieke koeien) in goede conditie was. Ik wil daarbij zeggen dat ik geen dierenarts ben en dat ik niet alle dieren per stuk heb onderzocht.”
Bij vonnis van de rechtbank Middelburg van 8 februari 2008 is de Rooie Hoeve veroordeeld wegens overtreding van in dat vonnis nader genoemde artikelen van de Wet Milieubeheer, de Bestrijdingsmiddelenwet, de Wet Bodembescherming en de Destructiewet, maar vrijgesproken van overtredingen van artikel 37 GWWD en artikel 2 lid 1 Besluit welzijn productiedieren. De rechtbank overwoog:
“Met betrekking tot het onder 10, 11 en 12 tenlastegelegde is de rechtbank van oordeel dat het Besluit welzijn productiedieren en de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren niet uitdrukkelijk voorschrijft dat de dieren een droge ligplaats nodig hebben. De dieren dienen beschermd te zijn tegen slechte weersomstandigheden. Gelet op de tegenstrijdige verklaringen die de getuige-deskundigen [keuringsarts] en [dierenarts] en de dierenarts [dierenarts 2] omtrent de vereiste beschutting en omtrent de voedings- en gezondheidstoestand van de runderen hebben afgelegd en mede gelet op de verklaring van de onafhankelijke getuige [beheerder], acht de rechtbank niet onomstotelijk vastgesteld dat de dieren de nodige verzorging is onthouden.”
De rechtbank heeft de teruggave van de inbeslaggenomen runderen aan de Rooie Hoeve gelast. De Staat heeft de verkoopopbrengst van de runderen, vermeerderd met wettelijke rente aan de Rooie Hoeve voldaan.
4. De Rooie Hoeve c.s. hebben in dit geding gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de Staat met beslaglegging op, en de verkoop van de gehele veestapel, jegens de Rooie Hoeve c.s. onrechtmatig heeft gehandeld en dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts hebben zij gevorderd dat de Staat wordt veroordeeld in de kosten van het geding.
5. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
Grief Iricht zich, met verwijzing naar in hoger beroep door de Rooie Hoeve c.s toegevoegde feiten, tegen de feitenvaststelling door de rechtbank.
Grief IIkomt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen eraan in de weg staat dat het oordeel van de strafrechter in het kader van het beklag op de voet van artikel 552a Sv langs de weg van een civiele vordering tegen de Staat tot onderwerp van een nieuw geding wordt gemaakt.
Grief IIIis gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken van de onschuld van de Rooie Hoeve c.s.. De
grieven IV en Vrichten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de beslaglegging op en de verkoop van de runderen niet onrechtmatig is geweest.
Grief VIkomt tot slot op tegen de afwijzing van de vordering als zodanig en de uitgesproken proceskostenveroordeling.
6. Nu het hof hierboven zelfstandig de feiten heeft vastgesteld, waarbij het rekening heeft gehouden met hetgeen de Rooie Hoeve in hoger beroep heeft toegevoegd, bestaat bij grief I geen belang. Het hof zal de feitenweergave door de Rooie Hoeve c.s. bij gelegenheid van het pleidooi met betrekking tot gebeurtenissen in 2014 onbesproken laten omdat die feiten voor de grieven geen relevantie hebben.
7. Bij beoordeling van de overige grieven stelt het hof het volgende voorop. Voor de gewezen verdachte bestaan, kort samengevat, twee mogelijkheden tot schadevergoeding in verband met strafrechtelijk optreden van politie en justitie op de voet van onrechtmatige overheidsdaad. In de eerste plaats kan zich het geval voordoen dat van de aanvang af een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het geval dat van de aanvang af een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv. heeft ontbroken. In de tweede plaats kan zich, ongeacht of in strijd met een publiekrechtelijke rechtsnorm is gehandeld, het geval voordoen dat uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte.
De vraag of ter zake van het optreden van politie of justitie een toereikende publiekrechtelijke grondslag bestond - waartoe ten minste is vereist dat sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit in de zin van art. 27 Sv – moet beoordeeld worden naar het tijdstip waarop dat optreden plaats heeft. Een dergelijk vermoeden kan het instellen van een strafvervolging rechtvaardigen, ook indien bijvoorbeeld in verband met onzekerheid met betrekking tot de reikwijdte van de betrokken strafbepaling, niet bij voorbaat vaststaat dat een veroordeling zal kunnen volgen. Slechts indien bij voorbaat vaststaat dat geen veroordeling zal kunnen volgen of in redelijkheid niet kan worden betwijfeld dat het betrokken feitencomplex buiten het bereik van de strafbepaling valt waarop de tenlastelegging is toegesneden, is het instellen van een strafvervolging niet gerechtvaardigd en dus onrechtmatig.
Voor de in het tweede geval bedoelde civielrechtelijke beoordeling achteraf is in de rechtspraak van de Hoge Raad als criterium aanvaard of uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak dan wel de resultaten van het strafvorderlijk onderzoek blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte. Dit is een restrictief criterium, dat enerzijds is ingegeven door de gedachte dat een risicoaansprakelijkheid in die zin dat de Staat het risico draagt schade te moeten vergoeden, indien de strafvervolging ten slotte, om welke reden dan ook, niet tot een veroordeling leidt, niet kan worden aanvaard, en dat anderzijds verband houdt met de onwenselijkheid dat de burgerlijke rechter zich anders in de regel ertoe genoopt zou zien in een daarop niet toegesneden procedure vragen onder ogen te zien tot het beantwoorden waarvan bij uitstek de strafrechter is toegerust en geroepen, en die deze, in geval van vrijspraak, veelal reeds bij gewijsde heeft beantwoord.
8. Binnen dit stelsel past niet de toepassing van het egalité-beginsel op een gewezen
verdachtejegens wie een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv is gerezen. Voor zover de Rooie Hoeve c.s. hun stellingen in hoger beroep mede op dit beginsel baseren, kunnen deze de vordering, gelet op hetgeen hierna met betrekking tot het bestaan van een redelijk vermoeden van schuld zal worden overwogen, dan ook niet dragen.
9. De Rooie Hoeve c.s. hebben aangevoerd dat ook de civiele rechter gebonden is aan de in artikel 6 EVRM neergelegde onschuldpresumptie. Anders dan zij met die opmerking lijken te suggereren staat de onschuldpresumptie er niet aan in de weg dat in een civiele procedure op de gewezen verdachte de bewijslast rust ten aanzien van de feiten die hij ten grondslag legt aan zijn stelling dat door de Staat jegens hem onrechtmatig is gehandeld. Hetgeen hierna met betrekking tot de aanwezigheid van een redelijke verdenking en de al dan niet gebleken onschuld wordt overwogen, moet in dat kader worden bezien.
10. Met grief II betogen de Rooie Hoeve c.s. in de eerste plaats dat er ten tijde van het beslag geen redelijk vermoeden van schuld bestond en dat de strafrechter het beklag gegrond had moeten verklaren. In de beschikking van de raadkamer van de (toenmalige) rechtbank Middelburg van 17 januari 2006 op het klaagschrift tegen het beslag, is overwogen dat uit het proces-verbaal van 19 december 2005 blijkt dat de nodige verzorging is onthouden aan de runderen en dat het op grond van dit proces-verbaal niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later verbeurdverklaring zal bevelen. In dat oordeel ligt besloten dat ten tijde van het beslag een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 Sv bestond. Ook heeft de raadkamer overwogen dat het beslag niet disproportioneel is geweest. Naar vaste jurisprudentie is de beklagprocedure een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, terwijl de Rooie Hoeve c.s. geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid tegen het oordeel van de raadkamer beroep in cassatie in te stellen. Dat betekent in beginsel dat in deze civiele procedure niet opnieuw de vraag aan de orde kan worden gesteld of er sprake was van een redelijke verdenking en of het beslag disproportioneel was. Evenmin kan de uitkomst van de beklagprocedure onderwerp van dit geschil zijn. De grief stuit daarop af.
11. Ook wanneer het hof in het midden laat of er, in de situatie waarin door de strafrechter over een klaagschrift tegen het beslag is geoordeeld, voor de civiele rechter nog ruimte is om te oordelen over de vraag of er ten tijde van het beslag een redelijk vermoeden van schuld bestond, faalt deze grief. Het hof overweegt dienaangaande en (dus) ten overvloede, als volgt. Ten tijde van het beslag bestond er een verdenking van onder meer overtreding van het bepaalde in artikel 37 GWWD. In dat artikel is het (en was het destijds ook) de houder van een dier verboden het dier de nodige verzorging te onthouden. In het proces-verbaal van 19 december 2005 zijn niet alleen de waarnemingen van de betrokken verbalisanten ten tijde en voorafgaand aan het beslag opgenomen, maar ook de verklaringen van de dierenartsen [keuringsarts] en [dierenarts]. Zowel die waarnemingen van de verbalisanten als de verklaringen van de dierenartsen schetsen een zorgwekkend beeld van de toestand van (een deel van) de veestapel en de verblijfplaats van de runderen en hun voeding op alle drie betrokken locaties. Een redelijk vermoeden van schuld is daaraan zonder redelijke twijfel te ontlenen. Dat zich de situatie voordeed dat bij voorbaat vaststond dat geen veroordeling zou kunnen volgen kan in het licht van de inhoud van het proces-verbaal niet worden geconcludeerd. De stellingen die de Rooie Hoeve c.s. in de toelichting op hun grieven II en III innemen weerspreken weliswaar de lezing van de betrokken verbalisanten en de dierenartsen [keuringsarts] en [dierenarts], en gaan uit van een andere feitelijke lezing van de situatie op de locaties waar de runderen waren gehuisvest, maar miskennen dat ten tijde van het beslag moest worden uitgegaan van de informatie die op dat moment beschikbaar was en die vervolgens in het proces-verbaal is neergelegd. In het licht daarvan behoeven de vele gedetailleerde stellingen die de Rooie Hoeve c.s. innemen niet alle bespreking. De stelling dat er door de AID op basis van vermoedens conclusies zijn getrokken miskent echter de concrete inhoud van het proces-verbaal. Het betoog dat de AID van het hooi een monster had moeten nemen en moeten analyseren en de uitslag had moeten afwachten (achter 58 memorie van grieven) stelt te strenge eisen aan het bestaan van een redelijke verdenking, waarvoor immers zekerheid omtrent een overtreding niet vereist is.
12. Aangezien de vraag of een redelijke verdenking bestond moet worden beantwoord naar het tijdstip van het beslag, kan in dit verband geen rekening worden gehouden met de later afgelegde verklaringen van [dierenarts 2] en Wink. Het (bewijs)aanbod hen te doen horen wordt reeds om die reden gepasseerd.
13. De stelling van de Rooie Hoeve c.s. dat het proces-verbaal onvolledig is, of dat er voorafgaande aan het beslag onvoldoende onderzoek is gedaan, is, voor zover moet worden aangenomen dat dit verwijt ook in deze procedure aan de orde kan komen, niet juist. Het is inherent aan een strafrechtelijk onderzoek naar de toestand van levende have dat op enig moment naar aanleiding van de op dat moment beschikbare informatie tot een beslissing omtrent inbeslagname moet worden gekomen en dat zich nadien nadere informatie kan aandienen. Die omstandigheid brengt niet mee dat dat het onderzoek tot het moment van inbeslagname onzorgvuldig en daarom onrechtmatig was en evenmin dat er, zoals de Rooie Hoeve stelt, sprake is van een onjuist en eenzijdig proces-verbaal. Het betoog dat de Rooie Hoeve “eenvoudigweg kapot gemaakt (moest) worden” (paragraaf 3.7 pleitnota) is in het licht hiervan niet van een voldoende onderbouwing voorzien en wordt dus gepasseerd. Het hof verwerpt ook het betoog dat de verbalisanten te rade hadden moeten gaan bij deskundigen “die over de nodige kennis van en ervaring met Blonde d’Aquitaine runderen beschikken” (achter 75 memorie van grieven) omdat dit betoog miskent dat de ingeschakelde dierenartsen [keuringsarts] en [dierenarts] op grond van hun opleiding geacht mogen worden over voldoende kennis te beschikken om een inschatting te kunnen maken van de toestand van gehouden runderen. Gelet op de schriftelijke verklaringen en hun verklaringen als getuige waren zij zelf ook van oordeel dat zij in staat waren een dergelijke inschatting te maken, zodat mede op basis van hun oordeel tot inbeslagneming kon worden overgegaan.
14. De Rooie Hoeve c.s. hebben vervolgens aangevoerd dat het beslag disproportioneel was omdat het niet noodzakelijk was de gehele veestapel in beslag te nemen. Het hof verwerpt ook dat betoog. Nu de verdenking mede was ingegeven door de verblijfplaatsen van de runderen en de meer structurele voedersituatie, was het proportioneel om alle runderen ten aanzien waarvan de verdenking bestond dat door de gebrekkige verblijfplaatsen en de gebrekkige voedersituatie de nodige verzorging werd onthouden, in beslag te nemen. Zoals de Staat terecht heeft aangevoerd is een deel van de veestapel, voor welk deel wel was voorzien in adequate huisvesting, niet in beslag genomen. Gelet op de waarnemingen van de verbalisanten zoals neergelegd in het proces-verbaal van 19 december 2005 en die van de dierenartsen [keuringsarts] en [dierenarts], kon de Staat in redelijkheid tot het beslag van 239 runderen komen. De stelling dat de Rooie Hoeve niet is gewaarschuwd gaat er, afgezien van de vraag of dit waarschuwen vereist was, aan voorbij dat uit het proces-verbaal is af te leiden (pagina 7) dat er wel degelijk een waarschuwing aan [appellant sub 2] is gegeven. Het oordeel omtrent de disproportionaliteit van het beslag wordt niet anders indien juist is dat de Rooie Hoeve diverse prijzen met haar runderen heeft gewonnen, aangezien dit geen afbreuk doet aan de inhoud van het proces-verbaal, zodat het daarop betrekking hebbende bewijsaanbod zal worden gepasseerd.
15. Het bovenstaande brengt mee dat zich de hiervoor in rechtsoverweging 7 bedoelde eerste situatie niet voordoet. Onderzocht moet vervolgens worden of, zoals de Rooie Hoeve c.s. stellen, sprake is van de (tweede) situatie waarin de onschuld van de Rooie Hoeve c.s. is gebleken. Het hof beantwoordt ook die vraag ontkennend.
16. Aan de Rooie Hoeve c.s. is onder meer tenlastegelegd dat zij op de verschillende locaties van het bedrijf de betrokken runderen de nodige verzorging hebben onthouden omdat deze runderen niet over een droge en beschutte ligplaats konden beschikken en/of onvoldoende beschermd waren tegen slechte weersomstandigheden en/of onvoldoende waren of werden gevoed en/of niet diergeneeskundig behandeld waren terwijl zij diarree hadden. De strafrechter heeft overwogen dat niet uitdrukkelijk is voorgeschreven dat de dieren een droge ligplaats nodig hebben. Ten aanzien van de overige onderdelen van de tenlastelegging heeft de strafrechter echter overwogen dat, gelet op de tegenstrijdige verklaringen van [keuringsarts] en [dierenarts] enerzijds en [dierenarts 2] en Wink anderzijds, niet onomstotelijk kan worden vastgesteld dat de dieren de nodige verzorging is onthouden. Naar het oordeel van het hof is daaruit slechts af te leiden dat de strafrechter onvoldoende bewijs voorhanden zag om tot een veroordeling te komen. Juist gelet op de tegenstrijdigheid van de door de strafrechter aangehaalde verklaringen, die immers niet alleen de conclusie kunnen steunen dat sprake is van het onthouden van de nodige verzorging aan de dieren, maar ook het tegendeel, volgt uit het oordeel van de strafrechter niet dat de Rooie Hoeve c.s. onschuldig waren aan hetgeen waarvan zij werden verdacht. Daarmee is ook gezegd dat de zogenaamde gebleken onschuld niet uit de verklaringen van [beheerder] en [dierenarts 2] kan worden afgeleid. Die verklaringen staan immers niet op zichzelf, maar worden weersproken door de verklaringen van [keuringsarts] en [dierenarts]. De Rooie Hoeve c.s. hebben hun betoog met betrekking tot de gebleken onschuld met name gebaseerd op de verklaringen van Wink en [dierenarts 2]. Hun overige stellingen, zowel ten aanzien van de voedersituatie als ten aanzien van de huisvesting van de runderen, worden voor zover die stellingen hun basis vinden in het strafdossier, alle door de verklaringen van [keuringsarts] en [dierenarts] weersproken, en zijn dus onvoldoende om de conclusie op te baseren dat de onschuld van de Rooie Hoeve c.s. uit het strafdossier is gebleken.
17. Het bovenstaande betekent dat de grieven II, III en IV falen.
18. Met grief V betogen de Rooie Hoeve c.s. dat de waarde van de inbeslaggenomen runderen hoger was dan de gerealiseerde verkoopprijs van € 201.900,-. Zij stellen in dit verband dat de taxateur geen rekening ermee heeft gehouden dat 155 runderen drachtig waren en zij bieden bewijs aan van dit feit.
19. Het hof stelt vast dat in de taxatierapporten van 9 december 2005 en 12 december 2005 een waardering per rund is uitgevoerd en dat de getaxeerde waarde van de runderen varieert. Daaruit is af te leiden dat de taxateur daadwerkelijk alle runderen individueel heeft beoordeeld. Er is geen goede grond om aan te nemen dat hij met het drachtig zijn van een rund in zijn beoordeling geen rekening heeft gehouden. Daar komt bij dat de verkoopprijs uiteindelijk niet door de
taxatietot stand is gekomen, maar door
verkoopvia een gesloten inschrijving waarbij de runderen aan de hoogste bieder zijn verkocht. Dit hoogste bod lag in de buurt van de getaxeerde waarde, zodat moet worden aangenomen dat het hoogste bod de waarde van de inbeslaggenomen veestapel ten tijde van de verkoop vertegenwoordigde. Er is geen onderbouwing aangedragen voor de suggestie dat de koper geen rekening zou hebben gehouden met de drachtige toestand van een deel van groep runderen. Het aanbod te bewijzen dat 155 runderen drachtig waren, dient dan ook geen doel en zal worden gepasseerd.
20. De algemene uiteenzetting over de dagwaarde van runderen in paragraaf 107 van de memorie van grieven biedt, tegenover de aanwezige taxatie en de uitkomst van het proces van gesloten biedingen, evenmin een voldoende onderbouwing voor de stelling van de Rooie Hoeve dat de verkoopprijs te laag was. Het aanbod te bewijzen dat de dagwaarde van een drachtige koe dichtbij het per rund geïnvesteerde vermogen ligt, wordt dan ook gepasseerd. De enkele betwisting door de Rooie Hoeve dat in de verkoopprijs ook de waarde van de geboren kalveren is opgenomen volstaat evenmin voor de conclusie dat de verkoopprijs te laag was. Het ligt immers op te weg van de Rooie Hoeve c.s. dat standpunt te onderbouwen en zij kan dus niet volstaan met een betwisting van de gemotiveerde stelling van de Staat.
21. Het hof verwerpt ook het betoog van de Rooie Hoeve c.s. dat er tijdens de bewaring 79 kalveren zijn geboren. Niet alleen heeft de Rooie Hoeve c.s. in eerste aanleg erkend dat er 15 kalveren zijn geboren, maar ook is dit aantal door de Staat aan de hand van de uitdraaien uit het zogenaamde I&R systeem deugdelijk onderbouwd. Juist nu de Rooie Hoeve in eerste aanleg die deugdelijkheid heeft erkend, had het op haar weg gelegen haar stellingen in hoger beroep van een voldoende onderbouwing voorzien. Haar enkele verwijzing naar handgeschreven lijsten die, anders dan het I&R-systeem geen grondslag in de ter zake geldende regelgeving kennen, volstaat niet. Het bewijsaanbod ten aanzien van het aantal geboren kalveren wordt dan ook gepasseerd.
22. Grief V faalt dus ook. Grief VI heeft geen zelfstandige betekenis en kan onbesproken blijven.
23. Uit het bovenstaande volgt dat niet kan worden geconcludeerd dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Rooie Hoeve c.s. De opmerkingen met betrekking tot de schade zijn bij die stand van zaken niet relevant en blijven eveneens onbesproken.
24. De (overige) bewijsaanbiedingen worden gepasseerd omdat de te bewijzen aangeboden feiten niet tot een andere conclusie kunnen leiden en deze niet van een voldoende onderbouwing zijn voorzien. Met betrekking tot het bewijsaanbod in paragraaf 3.5 van de pleitnota overweegt het hof nog dat uit de hierboven weergegeven jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de gewezen verdachte in een civiele procedure aan de hand van de stukken van de strafzaak zijn onschuld zal moeten aantonen. Daarbij past het niet om binnen het kader van de civiele procedure daarover nadere getuigen te horen.
25. De Rooie Hoeve c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Hieronder zijn begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft – ECLI:NL:HR: 2010: BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.