ECLI:NL:GHDHA:2015:1705

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2015
Publicatiedatum
22 juni 2015
Zaaknummer
200.158.044-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van partneralimentatie en bewijs van samenwoning

In deze zaak gaat het om de partneralimentatie die de man aan de vrouw dient te betalen. De man heeft in hoger beroep verzocht om de bestreden beschikking van de rechtbank te vernietigen, waarin zijn verzoek tot beëindiging van de alimentatieverplichting werd afgewezen. De man stelt dat de vrouw samenwoont met een nieuwe partner, wat volgens artikel 1:160 BW de alimentatieverplichting zou beëindigen. Het hof heeft vastgesteld dat de man op 21 oktober 2014 in hoger beroep is gekomen van een beschikking van 21 juli 2014 van de rechtbank Den Haag. De vrouw heeft op 18 december 2014 een verweerschrift ingediend en de man heeft zijn verzoek op 26 februari 2015 gewijzigd. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 april 2015 was de man niet aanwezig, maar heeft hij pleitnotities overgelegd.

Het hof heeft de feiten van de eerste aanleg in acht genomen en is van oordeel dat de man voorshands heeft aangetoond dat de vrouw en haar nieuwe partner vanaf 15 december 2014 zodanig op elkaar betrokken zijn dat er sprake is van wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding. De vrouw heeft echter aangeboden tegenbewijs te leveren. Het hof heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld om dit tegenbewijs te leveren, waarna de man ook bewijs kan leveren van zijn stelling dat de vrouw al vanaf 27 maart 2012 samenwoont met haar nieuwe partner. Het hof heeft ook het verzoek van de man om inzage in bepaalde stukken afgewezen, omdat deze stukken geen betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarin de man partij is.

De beslissing van het hof houdt in dat de vrouw wordt toegelaten tot het leveren van tegenbewijs en dat de man wordt toegelaten tot het leveren van bewijs van zijn stelling. De verdere beslissingen zijn aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 27 mei 2015
Zaaknummer : 200.158.044/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 13-2132
Zaaknummer rechtbank : C/09/439315
[appellant] ,
wonende te [Oman] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.M. Peet te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.A. van Hecke te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 21 oktober 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 21 juli 2014 van de rechtbank Den Haag.
De vrouw heeft op 18 december 2014 een verweerschrift ingediend.
De man heeft op 26 februari 2015 zijn verzoek in hoger beroep gewijzigd.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
  • op 10 november 2014 een brief van 7 november 2014 met bijlage;
  • op 12 november 2014 een brief van 11 november 2014 met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
  • op 20 februari 2015 een brief van 19 februari 2015 met bijlagen;
  • op 26 februari 2015 een brief van 24 februari 2015 met bijlagen, een DVD-R en een wijziging van het verzoek in hoger beroep;
  • op 13 maart 2015 een brief van 12 maart 2015 met bijlage;
van de zijde van de vrouw:
  • op 6 maart 2015 een brief van 4 maart 2015 met bijlage;
  • op 23 maart 2015 een brief van 19 maart 2015 met bijlagen.
De zaak is op 3 april 2015 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de advocaat van de man;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet in persoon verschenen.
De man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van 23 juli 2013 en de bestreden beschikking.
Bij de beschikking van 23 juli 2012 is, voor zover in hoger beroep van belang, de man toegelaten tot het leveren van bewijs van zijn stelling dat de vrouw samenwoont vanaf 27 maart 2012 met de [de huidige partner] (verder: [de huidige partner] ). Voorts is hij toegelaten tot het leveren van bewijs van zijn stelling dat er tussen de vrouw en [de huidige partner] vanaf 27 maart 2012 sprake is van wederzijdse verzorging en dat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren. Tevens is bepaald dat, indien de man bewijs wil leveren door middel van getuigen, deze getuigen zullen worden gehoord door de rechter die de beschikking van 23 juli 2012 heeft gegeven. Iedere beslissing ten aanzien van de alimentatie, de deskundigenkosten en de proceskosten zijn aangehouden.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man tot beëindiging van zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
  • Partijen zijn gehuwd geweest van 11 oktober 2001 tot 5 januari 2012.
  • In het door hen opgestelde echtscheidingsconvenant, ondertekend op 23 februari 2012 en 14 maart 2012, zijn partijen, voor zover hier relevant, overeengekomen dat de man met ingang van april 2012 een bijdrage van € 1.200,- per maand zal voldoen voor de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw (hierna ook: de partneralimentatie).
2. De man verzoekt het hof – na wijziging - de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij (het hof begrijpt:) beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, na wijziging van het verzoek in hoger beroep, te bepalen dat:
de alimentatieverplichting van de man ex artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW) is geëindigd per 27 maart 2012, althans per een datum die het hof juist acht;
de vrouw wordt veroordeeld tot betaling aan de man van de ontvangen partneralimentatie over de periode van 27 maart 2012 tot 31 januari 2013 in totaal ad € 13.238,55 + p.m., althans tot betaling aan de man van de ontvangen partneralimentatie over de periode die het hof juist acht;
de vrouw wordt veroordeeld tot betaling aan de man van de buitengerechtelijke kosten, te weten de recherchekosten ad € 11.510,61;
de vrouw wordt veroordeeld in de werkelijke proceskosten van de man, althans tot het bedrag dat het hof juist acht.
Kosten rechtens.
3. De vrouw verweert zich daartegen en verzoekt het hof de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de verzoeken van de man af te wijzen, met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
Alimentatieverplichting ex artikel 1:160 BW geëindigd?
4. De man voert – kort samengevat - het volgende aan. De verplichting tot het voldoen van partneralimentatie is beëindigd op grond van artikel 1:160 BW. De drie observaties die hebben plaatsgevonden bevestigen dit. De vrouw en [de huidige partner] brengen veel tijd samen door. Als [de huidige partner] bij de vrouw verblijft, maakt hij gebruik van de woning, het water, de elektra, etc. De vrouw zal ook de zoon van [de huidige partner] verzorgen. [de huidige partner] en zijn zoon slapen en eten bij de vrouw. Het leven van de vrouw en [de huidige partner] is verweven. Zij wonen in hetzelfde appartementencomplex. Uit de financiële gegevens blijkt dat sprake is van verwevenheid. De vrouw betaalt kosten voor [de huidige partner] en hij betaalt die kosten al dan niet terug. Zij doen tegelijkertijd boodschappen, gaan meestal samen op vakantie, gaan samen uit eten, groeten anderen namens “het gezin”, er staan veel spullen van de zoon van [de huidige partner] bij de vrouw en de man komt met een eigen sleutel in de woning van de vrouw. Vanaf het moment dat de man het verzoek tot beëindiging van de partneralimentatie heeft ingediend, hebben de vrouw en [de huidige partner] Facebook afgeschermd, zijn zij anders gaan leven, althans deden zij dat voor de buitenwereld als zodanig voorkomen. Dit heeft [de huidige partner] verklaard in het getuigenverhoor bij de rechtbank. Volgens de man blijkt uit de observaties van Quso dat niets minder waar is. De verklaring van het huisbezoek is van de vrouw zelf en niet van de rechercheur van de Sociale Dienst. Dit is overigens ook een momentopname. De observaties door Quso hebben plaatsgevonden gedurende negen weken.
5. De vrouw verweert zich daartegen als volgt. De vrouw en [de huidige partner] leven niet samen als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Op 26 maart 2013 heeft de vrouw [de huidige partner] leren kennen. Vanaf dat moment is uiteraard niet meteen sprake van een duurzame relatie. De vrouw betwist met klem dat zij en [de huidige partner] elkaar wederzijds verzorgen. Er was en is geen economische verstrengeling. [de huidige partner] betaalt geen rekeningen voor de vrouw en omgekeerd ook niet. Hij heeft geen sleutel van het huis van de vrouw. Wel eten zij soms samen, ondernemen zij enkele activiteiten samen en staan zij samen op foto’s. De hond van [de huidige partner] wordt soms door de vrouw uitgelaten, omdat zij in hetzelfde pand wonen. Ook de zoon van [de huidige partner] komt daardoor wat frequenter bij de vrouw over de vloer. De vrouw en [de huidige partner] zijn drie keer met elkaar op vakantie gegaan, maar hebben dit ook apart van elkaar gedaan. Er is geen sprake van financiële verstrengeling. Vaak kookt de moeder van [de huidige partner] voor zijn zoon en overnacht diens moeder vaak in zijn appartement om de zoon naar school te brengen. Uit financieel oogpunt zouden [de huidige partner] en de vrouw beter kunnen gaan samenwonen, nu de man geen alimentatie voldoet, maar dat willen [de huidige partner] en de vrouw niet. De vrouw wijst op een controle door de sociale recherche. De opmerkingen de sociale recherche zijn dat de mogelijk later sprake is van samenwonen, maar voorlopig niet. Volgens de vrouw moet het onderzoeksrapport van Quso worden uitgesloten als bewijsmiddel in deze zaak, aangezien dit rapport het gevolg is van onrechtmatig handelen, dat de man is toe te rekenen. De omvang waarin en de wijze waarop is geobserveerd, mede in acht genomen dat al eerder uitgebreid is geobserveerd door een andere detective, hetgeen niets heeft opgeleverd, toont volgens de vrouw ontegenzeggelijk aan dat sprake is geweest van meer dan enkele momenten met het blote oog gadeslaan als bedoeld in de toelichting bij de gedragscode, aldus de vrouw. Zij stelt dat dit een niet toelaatbare inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de vrouw heeft opgeleverd.
6. Het hof overweegt als volgt. Allereerst moet worden bezien of het rapport als een onrechtmatig verkregen bewijsmiddel is te beschouwen. Een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer levert in beginsel een onrechtmatige daad op, behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. Of een dergelijke rechtvaardigingsgrond zich voordoet, kan slechts worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval, door tegen elkaar af te wegen enerzijds de ernst van de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de belangen die met de inbreuk makende handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend. Tussen de observaties van Strongwood en Quso ligt anderhalf jaar, zodat niet sprake is van een aaneengesloten observatieperiode. Evenmin is de observatieperiode zoals uitgevoerd door Ouso dermate lang dat kan worden gesproken van een aaneengesloten observatieperiode. Voorts is niet gebleken dat Quso – dat een vergunning heeft van het Ministerie van Justitie en Veiligheid - (on)geschreven (gedrags)regels heeft overschreden en dat sprake is van een rechtens ontoelaatbare inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de vrouw. Evenmin is gebleken dat de man enige opdracht heeft gegeven tot het overschrijden van die regels. Het onderzoek heeft niet plaatsgevonden in de woning van de vrouw, dan wel haar partner. Verder is in deze zaak een bijzonderheid dat de vrouw en haar vriend in het zelfde appartementengebouw een woning hebben, zodat een eventuele samenleving moeilijker is vast te stellen. Het belang van de waarheidsvinding is er mee gediend dat de man het rapport kon doen opstellen. Het hof is dan ook van oordeel dat de rapportage van Quso niet als onrechtmatig verkregen bewijs is aan te merken, zodat het hof hetgeen in dat rapport is opgenomen zal betrekken in zijn oordeel.
7. Bij de beoordeling van het onderdeel staat voorop dat voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleving met een ander als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW, is vereist dat tussen de samenlevenden een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Daarbij is voorts uitgangspunt dat art. 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd (HR 13 juli 2001, nr. R 00/120, NJ 2001, 586).
8. Dit uitgangspunt, dat wordt gerechtvaardigd door het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten sanctie, brengt mee dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. Voor de uitleg van artikel 1:160 BW dient aansluiting te worden gezocht bij de kenmerken van een als "normaal" te beschouwen huwelijk. Eén van die kenmerken is dat de echtgenoten met elkaar samenwonen.
Duurzame affectieve relatie
9. Niet ter discussie staat dat de vrouw en [de huidige partner] een duurzame affectieve relatie hebben.
Samenwoning, wederzijdse verzorging
10. Het hof is voorshands van oordeel dat de man heeft bewezen dat met ingang van 15 december 2014 de vrouw en [de huidige partner] zodanig op elkaar betrokken zijn en hun dagelijkse levens zodanig zijn geïntrigeerd dat voldoende aannemelijk is dat er sprake is van een zekere mate van wederzijdse verzorging en dat een en ander kan worden aangemerkt als een gemeenschappelijke huishouding en een bestendige invulling van hun affectieve relatie. Daardoor draagt dit (praktisch) min of meer dagelijks samenleven gedurende een zekere tijd de kenmerken van een huwelijk als bedoeld in artikel 1:160 BW. Het feit dat beiden ieder nog een eigen woning hebben, doet daar niet aan af.
11. Het hof overweegt daartoe als volgt. De man heeft het onderzoeksbureau Quso ingeschakeld. Dit onderzoeksbureau heeft observaties verricht over de periode van 15 december 2014 tot en met 11 februari 2015. Uit dit rapport blijkt het volgende:
  • [de huidige partner] verblijft zeer frequent met zijn zoon in de woning van de vrouw en overnacht daar ook zeer regelmatig;
  • vanuit de woning van de vrouw brengt [de huidige partner] zeer regelmatig zijn zoon naar school;
  • [de huidige partner] en de vrouw laten elkaars honden uit;
  • de zoon van [de huidige partner] wordt door de vrouw naar school gebracht;
  • [de huidige partner] heeft meerdere malen de woning van de vrouw zelfstandig geopend met een sleutel.
Daarnaast heeft het hof nog de volgende omstandigheden in aanmerking genomen:
- voor het aanhouden van de huurwoning door de man is een goede reden, nu de broer van [de huidige partner] in die woning verblijft;
- op Facebook presenteerden [de huidige partner] en de vrouw zich als gezin in ieder geval tot de procedure in eerste aanleg, vanaf dat moment hebben zij hun profiel afgeschermd;
- de vrouw en [de huidige partner] vieren gezamenlijk hun vakanties en ondernemen gemeenschappelijke activiteiten;
  • [de huidige partner] en de vrouw verstuurden gezamenlijk kerstkaarten die werden ondertekend met de namen [de huidige partner] , de vrouw en de kinderen;
  • [de huidige partner] , zijn zoon, de vrouw en de dochter van partijen eten zeer regelmatig gezamenlijk in de woning van de vrouw, waarbij [de huidige partner] in de meeste gevallen kookt en de vrouw de kosten van het eten betaalt;
  • in de woning van de vrouw zijn spullen (zoals speelgoed) van de zoon van de man;
  • [de huidige partner] heeft de vrouw verzorgd nadat zij in het ziekenhuis had verbleven;
  • de vrouw heeft de rekening van de dierenarts van [de huidige partner] voldaan op 7 januari 2013;
  • de vrouw en [de huidige partner] bezoeken gezamenlijk familie en vrienden.
Het hof gaat voorbij aan het beroep van de vrouw op de verklaring van de sociaal rechercheur van de gemeente Zuidplas, aangezien in die verklaring onder 3. staat vermeld: “Eventuele opmerkingen van betrokkene/belanghebbende”. Hieruit valt niet af te leiden dat de sociaal rechercheur op grond van eigen bevindingen constateert dat de vrouw niet samenwoont.
12. Dat voorshands door de man is aangetoond dat sprake is van samenwonen als waren zij gehuwd door de vrouw en [de huidige partner] geldt niet voor de periode voorafgaand aan de laatste observaties door Quso. Onvoldoende is aangetoond dat in de periode van 27 maart 2012 tot 15 december 2014 sprake is van samenwoning, wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Uit de eerste twee rapporten (het vooronderzoek van 12 oktober 2012 van Strongwood en het rechercherapport van 20 maart 2013 van Strongwood), in combinatie met de Facebookberichten en de getuigenverklaringen in eerste aanleg blijkt dit niet voldoende. Zo heeft de heer [X] te kennen gegeven dat hij niet weet of sprake is van samenwoning van de vrouw en [de huidige partner] ; [de huidige partner] heeft een gedetailleerde verklaring gegeven dat van samenwoning geen sprake is en de zus van de vrouw spreekt over een latrelatie. De berichten op Facebook ondersteunen mogelijk een relatie, maar zeker niet een samenwonen als waren gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Ook uit de overgelegde bankafschriften blijkt niet dat daarvan sprake is.
13. De vrouw heeft aangeboden tegenbewijs te leveren. Het hof zal de vrouw in de gelegenheid stellen tegen voornoemd rechterlijk vermoeden tegenbewijs te leveren. De man zal vervolgens in de gelegenheid worden gesteld getuigen te horen in een tegengetuigenverhoor. Als de vrouw slaagt in het tegenbewijs, dat wil zeggen zou zij het hiervoor weergegeven vermoeden ontzenuwen, dan leidt dit tot afwijzing van het verzoek van de man.
14. Gelet op het uitdrukkelijke bewijsaanbod van de man, wordt hij toegelaten tot het leveren van bewijs van zijn stelling dat de vrouw (reeds) vanaf 27 maart 2012 samenwoont met [de huidige partner] als waren zij gehuwd. Deze bewijslevering kan tegelijkertijd plaatsvinden met het door de vrouw leveren van tegenbewijs.
Daarbij merkt het hof op dat, nu de bewijsopdracht van de man zich vooralsnog beperkt tot de periode van 27 maart 2012 tot 15 december 2014, de man in overweging dient te nemen of het noodzakelijk is de dochter van partijen als getuige op te roepen. Gelet op haar leeftijd, 15 jaar, kan niet gezegd worden dat het horen als getuige zonder meer in strijd met haar belang is te achten. Het hof acht het echter wel in hoge mate onwenselijk, indien een minderjarige op deze wijze in een geschil tussen haar ouders wordt betrokken.
Terugbetaling van partneralimentatie, buitengerechtelijke kosten en proceskosten
15. Gelet op het vorenstaande worden de verzoeken met betrekking tot terugbetaling van de partneralimentatie, de buitengerechtelijke kosten, en de proceskosten pro forma aangehouden. Ook de vraag of de vermeerdering van het verzoek zoals gedaan door de man mogelijk is, zal het hof in een later stadium van de procedure beoordelen.

Verzoek ex artikel 843a Rv

16. De man verzoekt het hof ex artikel 843a Rv te bepalen dat de vrouw stukken dient tover te leggen, althans dat de vrouw aan de man inzage dient te geven in de nota’s van afrekening en het verbruik van de woningen van de vrouw en [de huidige partner] in 2011, 2012, 2013 en 2014. De man heeft belang bij die stukken vanwege het vermoeden van samenwonen van de vrouw en de gevolgen voor de partneralimentatie. De man beroept zich op een uitspraak van het hof ’s-Hertogenbosch van 26 juni 2014, ECLI:NL;GHSHE:2014:1923 waarin is overwogen dat uit het watergebruik kon worden afgeleid dat zij samen gebruik maakten van de sanitaire voorzieningen in de woning van de vrouw. Indien van beide woningen deze specificaties worden overgelegd, zal zulks ook in deze kwestie duidelijk worden.
17. De vrouw verweert zich daartegen als volgt. Op dit verzoek kan niet worden beslist, aangezien het niet is opgenomen in het petitum. Daarnaast is noch de man noch de vrouw partij bij de overeenkomst strekkende tot levering van energie tussen [de huidige partner] en de energieleverancier, zodat een vordering op grond van artikel 843a Rv hierop moet afstuiten. Van de vrouw kan niet worden verwacht dat zij stukken in het geding brengt betreffende een overeenkomst waar zij geen partij bij is.
18. Het hof overweegt als volgt. Hoewel de man zijn verzoek op grond van artikel 843a Rv niet heeft genoemd in het petitum, blijkt dit wel als zodanig uit het lichaam van het beroepschrift, zodat het hof dit zal behandelen. Ingevolge artikel 843a lid 1 Rv kan degene die daarbij een rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij partij is, van degene die deze bescheiden ter zijner beschikking of onder zijn berusting heeft.
19. Het verzoek van de man op grond van artikel 843a Rv wordt afgewezen, omdat de bescheiden waar de man op doelt geen betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij is.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
laat de vrouw toe tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling van de man dat vanaf 15 december 2014 sprake is van samenleven van de vrouw en de heer L. [de huidige partner] als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW;
laat de man toe tot het leveren van bewijs van zijn stelling dat de vrouw reeds vanaf 27 maart 2012 tot 15 december 2014 samenleefde met de heer L. [de huidige partner] als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW;
bepaalt dat, indien partijen getuigen willen doen horen, deze getuigen zullen worden gehoord door mr. A.H.N. Stollenwerck, die hierbij wordt benoemd tot raadsheer-commissaris, in een van de zalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag, op een door deze nader te bepalen datum en tijdstip na schriftelijke opgave door partijen van de verhinderdata van alle betrokkenen in de periode van juli tot en met oktober 2015;
bepaalt dat partijen, indien zij getuigen willen horen, binnen een termijn van veertien dagen na dagtekening van deze beschikking opgave zullen doen van de verhinderdata zoals hiervoor weergegeven;
bepaalt dat de partijen overeenkomstig het bepaalde in artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dienen op te geven;
wijst af het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw ex artikel 843a Rv stukken dient te overleggen, althans dat de vrouw aan de man inzage dient te geven in de nota’s van afrekening en het verbruik van de woningen van de vrouw en [de huidige partner] in 2011, 2012, 2013 en 2014;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, A.H.N. Stollenwerck en R.M. Troost, bijgestaan door mr. De Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 mei 2015.