In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de waarde van een onroerende zaak is vastgesteld. De belanghebbende, eigenaar van een vrijstaande woning in [Z], betwist de vastgestelde WOZ-waarde van € 612.000 per 1 januari 2012, die geldt voor het kalenderjaar 2013. De Heffingsambtenaar van de gemeente [Z] heeft de waarde vastgesteld en een aanslag opgelegd. Na bezwaar van de belanghebbende is de waarde verlaagd naar € 575.000, maar de belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting van het Hof op 21 april 2015 is de vraag aan de orde gekomen of er een vaststellingsovereenkomst is gesloten tussen partijen. De belanghebbende stelt dat deze overeenkomst niet tot stand is gekomen, terwijl de Heffingsambtenaar van mening is dat dit wel het geval is. Het Hof heeft vastgesteld dat partijen ter zitting van 29 april 2014 hebben afgesproken dat de uitspraak van het Hof over het jaar 2012 ook zou gelden voor de jaren 2013 en 2014, wat impliceert dat de Heffingsambtenaar de waarde zou aanpassen indien de waarde voor 2012 zou worden verlaagd.
Het Hof concludeert dat er inderdaad een vaststellingsovereenkomst is tot stand gekomen, waardoor de belanghebbende zich moet houden aan de gemaakte afspraken. Het hoger beroep van de belanghebbende wordt ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De proceskosten worden niet toegewezen, en partijen worden geïnformeerd over de mogelijkheid om in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.