ECLI:NL:GHDHA:2015:1758

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
BK-14-1428
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op aftrek van vervoerskosten in verband met ziekte en invaliditeit

In deze zaak gaat het om de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van vervoerskosten die hij heeft gemaakt in verband met ziekte en invaliditeit. De belanghebbende, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, stelt dat hij recht heeft op aftrek van € 2.650 voor autokosten. De inspecteur van de Belastingdienst betwist deze aanspraak. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de gemaakte autokosten hoger waren dan die van vergelijkbare personen zonder ziekte of invaliditeit. Het Hof bevestigt deze uitspraak en stelt dat de bewijslast bij de belanghebbende ligt. Het Hof oordeelt dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat er een direct verband bestaat tussen zijn autokosten en zijn ziekte of invaliditeit. Bovendien heeft hij geen bewijsstukken overgelegd die de hoogte van de autokosten specificeren. Het Hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De beslissing is op 19 juni 2015 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-14/01428

Uitspraak van 19 juni 2015

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 augustus 2014, nr. SGR 14/2508.

Bezwaar en beroep

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2011 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.645. Tegelijk is bij beschikking € 16 aan heffingsrente berekend.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar is de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.225 en de beschikking met inachtneming van die vermindering aldus aangepast, dat de heffingsrente is vastgesteld op € 14.
1.3.
Belanghebbende is van de uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank. Een griffierecht van € 45 is geheven.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 122 is geheven.
2.2.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 mei 2015 in Den Haag. De Inspecteur is verschenen. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal gemaakt.
2.4.
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 1 april 2015 aan het adres [Y] te [Z], onder vermelding van plaats en tijdstip uitgenodigd op de zitting te verschijnen. Blijkens door de griffier bij PostNL ingewonnen inlichtingen (Track & Trace) is de brief op 4 april 2015 op dat adres aangeboden en door belanghebbende getekend bij ontvangst.

Feiten

3.1.
Op grond van de stukken van het geding gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten:
"1. [Belanghebbende] heeft op 3 april 2012 aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.415. Daarbij heeft [hij] een bedrag van € 4.674 in aftrek gebracht wegens specifieke zorgkosten. [De Inspecteur] heeft overeenkomstig deze aangifte een voorlopige aanslag opgelegd.
2. In reactie op vragen van [de Inspecteur] heeft [belanghebbende] onder meer een verklaring van zijn longarts overgelegd en op 22 mei 2014 een herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 ingediend. Daarin heeft [belanghebbende] een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 15.227. Het bedrag aan specifieke zorgkosten heeft [belanghebbende] daarin gesteld op € 4.711.
3. Op 27 september 2013 heeft [belanghebbende] nogmaals een herziene aangifte IB/PVV 2011 ingediend en daarin een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 14.790. Daarin heeft [belanghebbende] een bedrag van € 6.238 aan specifieke zorgkosten vermeld.
4. [De Inspecteur] heeft bij brief van 14 november 2013 aangegeven af te gaan wijken van de ingediende aangifte onder meer met betrekking tot de specifieke zorgkosten. [De Inspecteur] heeft met dagtekening 6 december 2013 de definitieve aanslag IBIPVV 2011 opgelegd."
3.2.
Voorts stelt het Hof vast dat de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar aan belanghebbende, onder toepassing van het ophogingspercentage van 40, een hogere aftrek specifieke zorgkosten heeft verleend van € 420 met betrekking tot uitgaven ten aanzien van extra kleding en beddengoed.

De rechtbank

4. De rechtbank heeft overwogen:
"(…)
5. In geschil is of [belanghebbende] recht heeft op aftrek van vervoerskosten in verband met ziekte en invaliditeit voor een bedrag van € 2.650. [Belanghebbende] beantwoordt deze vraag bevestigend en [de Inspecteur] ontkennend.
6. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 worden als uitgaven voor specifieke zorgkosten onder andere aangemerkt de uitgaven gedaan voor vervoer wegens ziekte of invaliditeit.
7. De bewijslast voor het in aftrek kunnen brengen van dergelijke uitgaven rust op [belanghebbende]. Daarbij dient aangetoond te worden dat er een direct verband is tussen de uitgaven en de ziekte of invaliditeit. Daarnaast dient te worden bepaald of en in hoeverre de in een kalenderjaar door de belastingplichtige gemaakte autokosten meer bedragen dan de kosten die behoren tot het normale bestedingspatroon van personen die niet ziek of invalide zijn maar verder in een gelijke positie als [belanghebbende] verkeren. In de bezwaarfase heeft [belanghebbende] als bewijsstukken een verklaring van zijn longarts, diverse bankafschriften en facturen overlegd.
8. De rechtbank stelt aan de hand van de door [belanghebbende] overlegde verklaring van zijn longarts vast dat hij gezien zijn gezondheidstoestand, de beschikking dient te hebben over een auto. Naar het oordeel is daarmee voldoende aannemelijk geworden dat er een rechtstreeks verband is tussen de ziekte dan wel invaliditeit van [belanghebbende] en de uitgaven voor autokosten.
9. [Belanghebbende] heeft zijn autokosten berekend aan de hand van CBS-cijfers van het gemiddeld aantal kilometers dat Nederlandse personenauto's jaarlijks rijden. Daarmee maakt [belanghebbende] echter niet aannemelijk dat hij zelf meer kosten heeft gemaakt ten opzichte van personen in een vergelijkbare situatie maar die niet ziek of invalide zijn. De rechtbank is daarom van oordeel dat Inspecteur de aftrek van vervoerskosten in verband met ziekte en invaliditeit terecht niet in aftrek heeft toegestaan.
10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen wordt het beroep ongegrond verklaard.
Proceskosten
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)"

Geschil en standpunten

5.1.
In hoger beroep houdt partijen verdeeld, net als voor de rechtbank, of belanghebbende aanspraak heeft op aftrek van in verband met ziekte en invaliditeit gemaakte vervoerskosten, te weten met het gebruik van een auto gemoeide kosten, voor een bedrag van € 2.650, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist.
5.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling

6.1.
Het Hof stelt voorop, goeddeels net als de rechtbank, dat voor de geclaimde aftrek de bewijslast op belanghebbende rust en dat als uitgangspunt heeft te gelden dat voor de kwalificatie van autokosten als uitgaven voor specifieke zorgkosten ten eerste is vereist dat een rechtstreeks verband bestaat tussen de autokosten en een ziekte of een invaliditeit en ten tweede dat het gaat om hogere autokosten dan die van personen die niet ziek of invalide zijn, maar overigens, wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren.
6.2.
Tegen de achtergrond van die criteria en gelet op de beschikbare gegevens heeft de rechtbank naar 's Hofs oordeel met juistheid beslist dat het beroep ongegrond is.
6.3.
Wat belanghebbende heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht acht het Hof, in zoverre anders dan de rechtbank, op zichzelf onvoldoende bewijs dat de gezondheid van belanghebbende van dien aard is, dat hij te allen tijde een auto ter beschikking moet hebben.
6.4.
Zo dat al anders is, heeft belanghebbende ook waar het gaat om het kennelijke beroep op de omstandigheid dat hij zonder zijn ziekte of invaliditeit tot de groep niet-autobezitters zou behoren en dus geen autokosten zou hebben met wat hij heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt, tegenover de betwisting door de Inspecteur, die de conclusie rechtvaardigen dat hij alleen over een auto beschikt omdat hij ziek of invalide is dan wel dat hij anderszins voor de aftrek vereiste hogere autokosten heeft gemaakt.
6.5.
Bovendien heeft belanghebbende de Inspecteur wijst daar terecht op geen bewijsstukken overgelegd, bijvoorbeeld in de vorm van een specificatie of een overzicht, waaruit blijkt welke precieze autokosten hij heeft gemaakt. Al daarom ontbeert hij het recht op aftrek van autokosten.
6.6.
Het Hof komt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Daarbij is ook overwogen dat geen reden is aan te nemen dat de heffingsrente, waartegen geen afzonderlijke grief is ingebracht, ten onrechte of onjuist is berekend.

Proceskosten

Het Hof ziet geen reden een partij in de proceskosten te veroordelen.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, W.M.G. Visser en G.D. van Norden in tegenwoordigheid van de griffier mr. F.A. Mijnans. De beslissing is op 19 juni 2015 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.