ECLI:NL:GHDHA:2015:1873

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
6 juli 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 1002
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WOZ-waarde en proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning en de toekenning van proceskostenvergoeding. De belanghebbende, eigenaar van een woning in [Z], was het niet eens met de door de Heffingsambtenaar van de gemeente [Z] vastgestelde WOZ-waarde van € 171.000, die later werd verlaagd naar € 162.000 na bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende deels gegrond, maar de Heffingsambtenaar ging in hoger beroep. De mondelinge behandeling vond plaats op 31 maart 2015. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar voldoende onderbouwing had gegeven voor de vastgestelde WOZ-waarde en dat de rechtbank de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase correct had vastgesteld. Het Hof vernietigde echter de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de hoogte van de proceskostenvergoeding in de beroepsfase, omdat het gewicht van de zaak als gemiddeld moest worden aangemerkt. De Heffingsambtenaar werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de belanghebbende, die in totaal op € 2.694 werden vastgesteld, evenals het griffierecht van € 122. De uitspraak werd gedaan op 23 juni 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-14/01002

uitspraak d.d. 23 juni 2015

in het geding tussen:

[X], wonende te [Z], belanghebbende,

en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z], de Heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van rechtbank Rotterdam van 5 augustus 2014, nummer ROT 14/59 betreffende de onder 1.1 vermelde beschikking en aanslag.

Beschikking, aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2012 (hierna: de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [Y] te [Z] (hierna: de woning), voor het kalenderjaar 2013 vastgesteld op € 171.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen (hierna: de aanslag) van de gemeente [Z].
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de waarde van de woning nader vastgesteld op € 162.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 44.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep voor zover dit ziet op de hoogte van de WOZ-waarde ongegrond verklaard en voor zover dit ziet op de hoogte van de proceskosten gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze ziet op de weigering om proceskosten te vergoeden in verband met het verschijnen op de hoorzitting, de vergoeding voor het verschijnen op de hoorzitting in verband met de behandeling van het bezwaar vastgesteld op € 235, bepaald dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 44 aan belanghebbende vergoedt en de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 722 te betalen aan belanghebbende.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 122.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidenteel hoger beroep beantwoord.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 31 maart 2015. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de woning. De woning is een hoekwoning met aanbouw, dakkapel en berging. De bruto-inhoud van de woning inclusief aanbouw is ongeveer 320 m3 en de oppervlakte van het perceel bedraagt ongeveer 230 m2. De woning is gelegen op een afstand van ongeveer 62 meter van de rijksweg A16. Ter hoogte van belanghebbendes woning is de A16 afgeschermd met een geluidsscherm.
3.2.
De Heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning, gelet op de verkoopcijfers van woningen in de nabijheid van rijksweg A16, het viaduct en de spoorlijn bij uitspraak op bezwaar verlaagd tot € 162.000. Ter onderbouwing heeft hij daarbij gebruik gemaakt van de volgende in de directe nabijheid van de A16, het viaduct en de spoorlijn gelegen objecten:
Inhoud/oppervlakteperceel
Woningtype
Bouwjaar
Ligging t.o.v. A16
Transactie-datum
Koopsom
[Y]
320 m3/ 230 m2
hoekwoning
1959
63 m
[A]
370 m3/269 m2
hoekwoning
1959
380 m
16-08-2012
€ 200.000
[G]
330 m3/193 m2
rijwoning
1958
310 m
01-07-2010
€ 182.500
[B]
330 m3/ 270 m2
rijwoning
1958
240 m
01-12-2010
€ 195.000
[C]
330 m3/ 270 m2
hoekwoning
1958
250 m
23-05-2011
€ 227.500
Daarnaast heeft de Heffingsambtenaar ter onderbouwing van de uitspraak op bezwaar gebruik gemaakt van de volgende in dezelfde wijk als de woning, maar iets verder van de A16, het viaduct en de spoorlijn gelegen objecten:
Inhoud/oppervlakte perceel
Woningtype
Bouwjaar
Transactie-datum
Koopsom
[Y]
320 m3/ 230 m2
hoekwoning
1959
[D]
325 m3/ 228 m2
hoekwoning
1954
28-12-2012
€ 205.000
[E]
352 m3/179 m2
hoekwoning
1958
31-05-2011
€ 238.000
[F]
270 m3/286 m2
hoekwoning
1955
05-12-2011
€ 186.000(excl. erfpachtcanon)
3.3.
Ter onderbouwing van de waarde heeft de Heffingsambtenaar in beroep een taxatierapport overgelegd, opgemaakt op 17 maart 2014 door [… 1]. Daarin is de woning vergeleken met op vergelijkbare afstand van de A16, het viaduct en de spoorlijn gelegen verkochte objecten. De in het taxatierapport opgenomen gegevens van de woning en van de vergelijkingsobjecten zijn als volgt:
Inhoud/oppervlakteperceel
Woningtype
Bouwjaar
Ligging t.o.v. A16
Transactie-datum
Koopsom
Geïndexeerde Koopsom 01-01-2012
[Y]
300 m3/ 230 m2
hoekwoning
1959
62 m
[H]
360 m3/256 m2
2-onder-1 kapwoning
57 m
28-04-2010
€ 170.000
€ 158.000
[I]
220 m3/ 193 m2
rijwoning
1933
69 m
04-11-2013
160
€ 179.000
[J]
330 m3/ 156 m2
rijwoning
76 m
07-06-2010
€ 197.000
€ 183.000
[K]
330 m3/ 157 m2
rijwoning
82 m
20-08-2009
€ 180.000
€ 164.000
[L]
280 m3/ 176 m2
rijwoning
1929
45 m
15-06-2009
€ 143.500
€ 129.000
[M]
255 m3/ 174 m2
2-onder-1 kapwoning
1933
57 m
10-08-2010
€ 131.500
€ 123.000
Aanmeld-datum
Vraagprijs
[N]
220 m3/ 197 m2
rijwoning
1933
64 m
15-06-2009
€ 165.000

Oordeel van de rechtbank

4. De rechtbank heeft het volgende overwogen:
"3. De beroepsgrond dat [de Heffingsambtenaar] de WOZ-waarde van € 162.000,- niet aannemelijk heeft gemaakt, faalt.
De WOZ-waarde dient gelijk te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding. Op [de Heffingsambtenaar] rust de plicht aannemelijk te maken welke prijs de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding. In beginsel is [de Heffingsambtenaar] gehouden dit te doen aan de hand van verkoopprijzen van de best vergelijkbare woningen, waarvan de verkoopprijzen moeten zijn gerealiseerd zo dicht mogelijk rond de waardepeildatum. Het doel en de strekking van de Wet WOZ brengen verder met zich dat de waarde van een onroerende zaak wordt bepaald voor elk tijdvak opnieuw. Iedere waardebepaling voor een belastingjaar staat dus op zichzelf. [De Heffingsambtenaar] heeft aan de hand van het taxatierapport van [… 1] van 17 maart 2014 en de aanvulling op het taxatierapport zoals opgenomen in het verweerschrift van 20 maart 2014 voldaan aan de op hem rustende bewijslast. [Belanghebbende] bestrijdt niet dat de in het rapport gehanteerde vergelijkingsobjecten wat de belangrijkste waardebepalende elementen betreft – zoals het type object, inhoud en bijgebouwen – voldoende vergelijkbaar zijn met de woning en derhalve bruikbaar zijn voor de vergelijking.
Ten aanzien van het betoog van [belanghebbende], dat [de Heffingsambtenaar] bij het vaststellen van de WOZ-waarde onvoldoende rekening heeft gehouden met de negatieve omgevingsfactoren (de nabijheid van een viaduct, een spoorlijn, een drukke weg (de rijksweg A16) en de parkeerdruk), is de rechtbank van oordeel dat uit het taxatierapport van [… 1], de aanvulling hierop in het verweerschrift en de door [de Heffingsambtenaar] ter zitting gegeven toelichting, volgt dat [de Heffingsambtenaar] deze factoren voldoende heeft meegewogen bij het bepalen van de WOZ-waarde van de woning van [belanghebbende].
Het betoog van [belanghebbende] dat de in het verweerschrift genoemde vergelijkingsobjecten [A], [D], [C], [E] en [F] een niet vergelijkbare ligging hebben en daarom niet geschikt zijn om als vergelijkingsobject treft evenmin doel nu [de Heffingsambtenaar] naast deze vergelijkingsobjecten nog een zestal objecten heeft benoemd die op vergelijkbare afstand van de spoorlijn en de A16 zijn gelegen. De verkoopprijzen van deze objecten zijn weliswaar verder van de waardepeildatum gerealiseerd en hierdoor zijn de objecten minder geschikt om als vergelijkingsobject te fungeren, maar zij bieden, in samenhang bezien met de overige - geschikte - vergelijkingsobjecten een goede aanvullende onderbouwing van de WOZ-waarde van de woning van [belanghebbende].
De woningen die [belanghebbende] heeft geduid zijn niet geschikt om als vergelijkingsobject te dienen. Deze woningen zijn niet verkocht maar staan nog te koop. De WOZ-waarde dient te worden bepaald aan de hand van actuele verkoopcijfers. Ook overigens heeft [belanghebbende] de door hem bepleite waarde van € 159.000,- niet aannemelijk gemaakt.
4. De beroepsgrond, dat [de Heffingsambtenaar] bij het vaststellen van de proceskosten in bezwaar ten onrechte heeft geweigerd een vergoeding toe te kennen voor het verschijnen op de hoorzitting, slaagt.
Het feit dat de gemachtigde van [belanghebbende] slechts een kortdurende en inhoudelijk beperkte inbreng heeft gehad tijdens de, in verband met de behandeling van het bezwaar, gehouden hoorzitting betekent niet dat de kosten die [belanghebbende] in verband met deze hoorzitting redelijkerwijs heeft moeten maken, niet voor (forfaitaire) vergoeding in aanmerking komen. Voor een dergelijk onderscheid heeft de rechtbank noch in de tekst van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht noch in de wetsgeschiedenis of de memorie van toelichting aanknopingspunten kunnen vinden. [De Heffingsambtenaar] dient [belanghebbende], gelet op het vorenstaande, alsnog een vergoeding van € 235,- toe te kennen in verband met het bijwonen van de hoorzitting.
5. Het beroep is, gelet op hetgeen onder 3. is overwogen, deels gegrond. [De Heffingsambtenaar] dient het griffierecht te vergoeden.
6. De rechtbank ziet verder aanleiding om [de Heffingsambtenaar] te veroordelen in de proceskosten die [belanghebbende] in het kader van deze procedure heeft moeten maken.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) komen de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar en beroep voor vergoeding in aanmerking.
De rechtbank stelt deze kosten, naast de eerder door [de Heffingsambtenaar] verstrekte vergoeding van € 235,- in verband met het indienen van het bezwaarschrift, vast op € 722,- (1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 235,- en een wegingsfactor 1 en 2 punten voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank heeft hierbij overwogen dat de gegrondverklaring slechts ziet op [de Heffingsambtenaar]s weigering een vergoeding toe te kennen in verband met het verschijnen op de hoorzitting."

Geschil en standpunten van partijen

5.1.1.
In hoger beroep is in geschil of de waarde van de woning bij uitspraak op bezwaar op een te hoog bedrag is vastgesteld. Tevens is in geschil of de rechtbank bij het toekennen van de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase terecht is uitgegaan van een tarief van € 235 per procespunt en of de rechtbank bij de bepaling van de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase terecht is uitgegaan van wegingsfactor 0,5.
5.1.2.
In incidenteel hoger beroep is in geschil of de Heffingsambtenaar terecht geen kostenvergoeding aan belanghebbende heeft toegekend voor het verschijnen van zijn gemachtigde op de hoorzitting. Subsidiair bepleit de Heffingsambtenaar wegingsfactor 0,25, mocht het Hof een kostenvergoeding voor het verschijnen op de hoorzitting toekennen.
5.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

Conclusies van partijen

Principaal hoger beroep
6.1.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de waarde van de woning tot € 159.000 en tot toekenning van een hogere kostenvergoeding voor het verschijnen van zijn gemachtigde op de hoorzitting en voor de beroepsprocedure.
6.1.2. De Heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
Incidenteel hoger beroep
6.2.1. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep.
6.2.2. De Heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

Beoordeling van het geschil

Beoordeling van het principaal hoger beroep
Waarde
7.1.
De waarde van de woning wordt in gevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).
7.2.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning bij de uitspraak op bezwaar niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
7.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Bij dit oordeel overweegt het Hof het volgende. De Heffingsambtenaar heeft de door hem bij uitspraak op bezwaar vastgestelde waarde onderbouwd met de in 3.2 en 3.3 vermelde gegevens, waaronder een taxatierapport. Naar uit deze gegevens volgt is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. De in 3.3 genoemde vergelijkingsobjecten zijn niet bruikbaar om ter onderbouwing van de waarde te dienen, enerzijds omdat deze qua woningtype niet vergelijkbaar zijn met de woning en anderzijds omdat de verkoopdata te ver verwijderd liggen van de waardepeildatum. De in 3.2 genoemde vergelijkingsobjecten zijn wel bruikbaar om ter onderbouwing van de waarde te dienen, met uitzondering van de objecten [G] en [B], omdat de verkoopdata van deze objecten te ver verwijderd liggen van de waardepeildatum. De in aanmerking genomen vergelijkingsobjecten zijn qua bouwjaar, type en grootte goed vergelijkbaar met de woning en liggen in dezelfde buurt als de woning ([Z] [… 2]. Dat geldt in het bijzonder voor de vergelijkingsobjecten [E] en [F], omdat deze evenmin als de woning beschikken over een luxe inrichting (waaronder keuken en badkamer). Met de verschillen tussen laatstbedoelde vergelijkingsobjecten en de woning is wat betreft onder meer inhoud, kaveloppervlakte, bouwtype, kwaliteit van de opstallen en ligging in voldoende mate rekening gehouden. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat de door de Heffingsambtenaar voorgestane WOZ-waarde van de woning in een onjuiste verhouding staat tot de behaalde verkoopprijs van de vergelijkingsobjecten.
7.4.
Aan dit oordeel doet naar het oordeel van het Hof niet af hetgeen belanghebbende ter betwisting van de bij uitspraak op bezwaar vastgestelde waarde van € 162.000 heeft aangevoerd. Anders dan belanghebbende is het Hof van oordeel dat de Heffingsambtenaar bij het bepalen van de waarde van de woning voldoende rekening heeft gehouden met het verschil in ligging van de woning en de vergelijkingsobjecten ten opzichte van de A16, het viaduct en de spoorlijn. De vergelijkingsobjecten liggen weliswaar iets verder van de A16, het viaduct en de spoorlijn dan de woning, maar deze objecten hebben ook een aanzienlijk hogere verkoopprijs dan de vastgestelde waarde van de woning.
Belanghebbende betoogt voorts dat de waarde te hoog is vastgesteld vanwege parkeeroverlast, omdat er te weinig parkeerplaatsen zijn doordat de straat waaraan de woning is gelegen in een kom eindigt. Belanghebbende heeft, bij gemotiveerde betwisting door de Heffingsambtenaar, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van parkeeroverlast. De Heffingsambtenaar heeft, door belanghebbende onvoldoende bestreden, gesteld dat de in de kom bij belanghebbendes woning geparkeerde auto’s veelal toebehoren aan belanghebbende en zijn familie. Parkeeroverlast veroorzaakt door auto’s van derden is niet aannemelijk geworden.
Proceskostenvergoeding
7.5.
Belanghebbende betoogt dat de rechtbank het bedrag voor het verschijnen ter hoorzitting ten onrechte heeft gesteld op € 235 in plaats van op € 243.
De klacht slaagt. In verband met de toepassing van het tarief bedoeld in artikel 2, lid 1, onderdeel a van het Besluit proceskosten bestuursrecht is de waarde per punt, vermeld in onderdeel B2 van de bijlage bij voormeld Besluit, verhoogd bij besluit van 13 december 2013, Stcrt. 2013, 35871. Deze wijziging is van toepassing als de bestuursrechter na 31 december 2013 a. een beslissing op een bezwaar vernietigt en een kostenvergoeding vaststelt die betrekking heeft op de behandeling van dat bezwaar en b. een uitspraak van een bestuursrechter vernietigt en een kostenvergoeding vaststelt die betrekking heeft op een eerdere fase van de procedure. Dit brengt enerzijds mee dat de rechtbank de hoogte van de te vergoeden proceskosten voor het verschijnen ter hoorzitting had moeten berekenen aan de hand van het met ingang van 1 januari 2014 verhoogde tarief van € 243 per punt. Anderzijds brengt dit mee dat nu het Hof van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, de hoogte van de vergoeding wordt vastgesteld op € 244, zijnde het tarief geldend met ingang van 1 januari 2015 (zie artikel II en artikel IV van de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 12 december 2014, nr. 591110, Stcrt. 2014, 37105).
7.6.
Belanghebbende betoogt voorts dat de rechtbank bij de bepaling van de proceskostenvergoeding voor de beroepsprocedure ten onrechte is uitgegaan van wegingsfactor 0,5.
Anders dan de rechtbank is het Hof van oordeel dat gelet op de aard, het belang, de ingewikkeldheid en de omvang van de werkzaamheden die door de gemachtigde zijn verricht in de beroepsfase, het gewicht van de zaak in die fase als gemiddeld moet worden aangemerkt. Anders dan de rechtbank ziet het Hof geen aanleiding om voor de beroepsprocedure een lager gewicht aan de zaak toe te kennen dan voor de bezwaarprocedure, te meer nu in de beroepsprocedure de omvang van het geschil groter was dan in de bezwaarprocedure. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
Beoordeling van het incidenteel hoger beroep
Proceskostenvergoeding bezwaarfase
7.7.
De Heffingsambtenaar heeft in incidenteel hoger beroep primair aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte aan belanghebbende een proceskostenvergoeding heeft toegekend voor het verschijnen van zijn gemachtigde op de hoorzitting, omdat hij de gemachtigde van belanghebbende voorafgaand aan de hoorzitting in een gemotiveerde conceptuitspraak op bezwaar had laten weten dat de waarde van de woning zou worden verminderd.
Het Hof kan de Heffingsambtenaar daarin niet volgen. Door de herroeping van de beschikking is sprake van een aan de Heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid. Deze onrechtmatigheid wordt niet weggenomen door toezending aan belanghebbendes gemachtigde van een conceptuitspraak op bezwaar voorafgaand aan de hoorzitting. De opvatting van de Heffingsambtenaar dat belanghebbende eerst voor een kostenvergoeding voor het verschijnen op de hoorzitting van zijn gemachtigde in aanmerking komt in het geval naar aanleiding van de in de hoorzitting naar voren gebrachte grieven de waarde nogmaals wordt verminderd, vindt geen steun in het recht. Voor een dergelijke opvatting is noch in de tekst van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) noch in de totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling een aanknopingspunt te vinden. Behoudens de hier niet aan de orde zijnde gevallen genoemd in artikel 7.3 van de Awb, heeft een belanghebbende zolang niet volledig aan zijn bezwaar is tegemoet gekomen en hij daarom verzoekt, recht om door het bestuursorgaan te worden gehoord teneinde zijn bezwaar – al dan niet onder toevoeging van nieuwe gronden – toe te lichten. In het geval hij van dat recht gebruik wil maken kan hij zich daarbij laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. Niet gezegd kan worden dat daarmee gemoeide kosten onredelijk zijn.
7.8.
De Heffingsambtenaar voert in incidenteel hoger beroep subsidiair aan dat mocht het Hof een kostenvergoeding voor het verschijnen op de hoorzitting toekennen een wegingsfactor 0,25 redelijk is. Gelet op de aard, het belang, de ingewikkeldheid en de omvang van de werkzaamheden die door de gemachtigde zijn verricht in de bezwaarfase, kon de rechtbank het gewicht van de zaak in die fase als gemiddeld aanmerken en aldus wegingsfactor 1 toepassen. Er is geen aanleiding een differentiatie van de wegingsfactor binnen de bezwaarfase toe te passen.
7.9.
Gelet op het vorenoverwogene is het principaal hoger beroep deels gegrond en het incidenteel hoger beroep ongegrond. Beslist dient te worden als hierna vermeld.

Proceskosten

8.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 244 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting à € 244 x 1 (gewicht van de zaak)), € 980 voor de rechtbank (2 punten voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting à € 490 x 1 (gewicht van de zaak)) en € 1.470 voor het Hof (3 punten voor het indienen van het beroepschrift, het verschijnen ter zitting en de schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep à € 490 x 1 (gewicht van de zaak)), in totaal derhalve op € 2.694.
8.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 122 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behalve voor zover deze betrekking heeft op de hoogte van de WOZ-waarde en het vergoeden van griffierecht;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, behalve voor zover deze betrekking heeft op de hoogte van de WOZ-waarde;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.694, en
- gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 122 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, P.J.J. Vonk en W.M.G. Visser in tegenwoordigheid van de griffier drs. N. El Allaoui. De beslissing is op 23 juni 2015 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.