Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
7. Partijen hebben in hun huwelijkse voorwaarden - voor zover hier van belang - bepaald dat tussen hen een gemeenschap van inboedel bestaat en dat zij elke andere gemeenschap van goederen uitsluiten.
De eenvoudige gemeenschap van de woning
8. Ten aanzien van de voormalige echtelijke woning is derhalve sprake van een eenvoudige gemeenschap op de voet van artikel 3:166 BW. Vaststaat dat de eigendom van de op 16 september 2013 aan een derde geleverde woning voor drie/vijfde deel berustte bij de vrouw en voor twee/vijfde deel bij de man. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verkoopopbrengst van de woning ook in die verhouding tussen partijen moet worden verdeeld. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat de kosten bij helfte door partijen dienen te worden gedragen.
9. De man stelt zich op het standpunt dat op grond van de redelijkheid en billijkheid zowel de verkoopopbrengst als de kosten van de woning tussen partijen bij helfte moeten worden verdeeld, zodat de man ter zake geen bedrag meer verschuldigd is aan de vrouw. Dit - naar het hof begrijpt - omdat de man altijd de hypothecaire lasten en het reguliere onderhoud van de woning heeft betaald. Het hof begrijpt voorts uit de toelichting op de grief dat de man de mening is toegedaan dat indien de opbrengst naar rato wordt verdeeld, ook de kosten naar rato moeten worden gedragen.
10. De vrouw is van mening dat de rechtbank terecht heeft beslist zoals zij heeft gedaan. Volgens de vrouw zou een andere verdeling van de kosten van de woning het grotere aandeel van de vrouw in de aanschafprijs van de woning weer teniet doen. Dat de man naar evenredigheid van inkomen de hypothecaire lasten heeft betaald, doet daaraan niet af. Deze lasten vallen volgens de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden onder de kosten van de huishouding, aldus de vrouw. De vrouw betwist voorts dat de man altijd het reguliere onderhoud van de woning heeft betaald, indien al van onderhoud sprake zou zijn geweest.
11. Het hof overweegt dat de goederenrechtelijke eigendomsverhoudingen tussen partijen niet op grond van de redelijkheid en billijkheid kunnen worden gewijzigd. In het midden kan dan ook blijven voor welk deel de man gedurende het huwelijk de hypothecaire lasten en het reguliere onderhoud heeft betaald. Ook dat verandert immers niets aan de goederenrechtelijke eigendomsverhoudingen. In zoverre tref de grief van de man geen doel. Conclusie is dat de man voor zijn deel van 40% en de vrouw voor haar deel van 60% is gerechtigd in de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning.
12. Ten aanzien van de kosten van het registergoed overweegt het hof als volgt. Ingevolge artikel 3:172 BW delen de deelgenoten, tenzij een regeling anders bepaalt, naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijk goed oplevert, en moeten zij in dezelfde evenredigheid bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Daarbij is van belang dat de rechtsrelatie tussen deelgenoten in een onverdeelde boedel mede wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het geval.
13. Op grond van voormeld artikel dient de man voor 40% en de vrouw voor 60% bij te dragen in de kosten van de verkoop van de woning bestaande uit de kosten van de doorhaling van de akte, de makelaarscourtage en de kosten van de spoedoverboeking.
14. Ten aanzien van de hypothecaire lening geldt dat partijen ieder hun eigen aandeel in de woning dienen te financieren. De hypothecaire schuld bedroeg ten tijde van de aflossing € 241.284,66. Op de voet van artikel 6:10 BW dient de man hiervan naar rato van zijn aandeel van 40% € 96.513,86 te dragen. De vrouw dient hiervan naar rato van haar aandeel van 60% € 144.770,80 te dragen.
15. De afrekening wordt dan als volgt:
man vrouw
Verkoopopbrengst woning € 94.000,- € 141.000,-
Doorhaling akte € 47,97 € 71,96
Hypothecaire lening € 96.513,86 € 144.770,80
Courtage makelaar € 1.882,76 € 2.824,14
Kosten spoedoverboeking € 3,87 € 5,81
Resultaat € 4.448,46 negatief € 6.672,71 negatief
16. Hieruit volgt dat de man ter zake de restschuld betreffende de voormalige echtelijke woning een bedrag van € 4.448,46 dient te dragen, alsmede dat de vrouw ter zake die schuld een bedrag van € 6.672,71 dient te dragen. De bestreden beschikking moet in zoverre worden vernietigd.
De huwelijksgemeenschap van inboedel
17. De man heeft in hoger beroep ten aanzien van de inboedel het volgende aangevoerd:
- de door de man betaalde massagebank valt buiten de boedel, want deze is verweven met de praktijk van de man. De bank, dan wel de waarde daarvan moet aan de man worden toegekend, zonder nadere verrekening. De rechtbank had hierover moeten beslissen;
- dit geldt ook voor de TomTom710Go plus kaarten die in de leaseauto van de man zaten en eveneens door de man uit de onderneming zijn betaald;
- de door de vrouw meegenomen inboedelgoederen zijn niet in de tussen partijen gesloten boedelovereenkomst begrepen. De waarde daarvan moet nog worden verdeeld.
18. De vrouw heeft de stellingen van de man als volgt weersproken:
- de rechtbank heeft de verdeling van de inboedel correct vastgesteld. De massagebank is privé eigendom van de vrouw. Zij heeft deze van de man cadeau gekregen;
- de TomTom kaarten waren geen eigendom van het bedrijf van de man. Zij waren bestemd voor de vakanties van partijen;
- de iPad en beschermhoes en de camera waren niet meer aanwezig op het moment van indiening van het verzoekschrift. Deze horen niet in de verdeling te worden betrokken.
19. Het hof is van oordeel dat de rechtbank ten aanzien van de inboedelgoederen terecht heeft beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn - hoewel daartoe door het hof ter terechtzitting uitdrukkelijk gelegenheid is gegeven - geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die tot een ander oordeel leiden. De bestreden beschikking moet in zoverre worden bekrachtigd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat beide advocaten ter terechtzitting desgevraagd hebben verklaard dat de rechtbank ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgemeenschap van inboedel juist heeft beslist. Weliswaar heeft de advocaat van de man hierbij de kanttekening gemaakt het lastig te vinden omdat eerst in hoger beroep naar voren is gekomen dat de vrouw bepaalde inboedelgoederen heeft verkocht, echter, het hof constateert dat uit de stukken blijkt dat de man daarvan al in eerste aanleg op de hoogte was, zodat het hof aan deze opmerking van de advocaat van de man voorbijgaat.
20. Ten aanzien van de massagetafel overweegt het hof als volgt. Anders dan de man meent, heeft de rechtbank hierover wel beslist door in het dictum van de bestreden beschikking het meer of anders verzochte - waaronder het verzoek van de man ter zake de massagetafel - af te wijzen. Het hof overweegt voorts als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de massagetafel niet tot de inboedel behoort, alsmede dat deze door de man is betaald en in zijn praktijk stond. Uit de factuur (productie 7 eerste aanleg) blijkt dat de massagetafel aan de man is geleverd. De vrouw stelt dat zij de massagetafel vervolgens van de man cadeau heeft gekregen. Naar het oordeel van het hof rust op haar de bewijslast van deze stelling. Nu de vrouw ter zake geen bewijs heeft aangeboden, moet het ervoor worden gehouden dat de massagetafel privé eigendom is van de man. Het hof zal dan ook bepalen dat de vrouw de massagetafel aan de man dient terug te geven. Nu de man ter terechtzitting heeft verklaard dat hij de tafel terug wil, neemt het hof aan dat hij geen vergoeding van de waarde meer wenst.
21. De man is van mening dat de vrouw - mede op grond van de huwelijkse voorwaarden - het bedrag van € 3.500,- dat de man aan de deurwaarder heeft betaald vanwege een belastingaanslag op naam van de vrouw aan de man moet terugbetalen. Volgens de man is iedere partij in beginsel aansprakelijk voor de op zijn of haar naam gestelde belastingaanslagen.
22. De vrouw betwist dat de man € 3.500,- aan de deurwaarder heeft betaald. Zij is voorts van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat partijen als elkaars fiscale partners met posten hebben geschoven, zodat de aanslag niet alleen op het inkomen van de vrouw zag.
23. Het hof is van oordeel dat de rechtbank ter zake het bedrag van € 3.500,- terecht heeft geoordeeld zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel moeten leiden.
Schulden wegens opnames in privé van de zakelijke rekening
24. De man is van mening dat op grond van de redelijkheid en de billijkheid de (belasting)schulden die zijn ontstaan door de opnames in privé van de zakelijke rekening van de man door partijen beiden, ieder voor de helft, moeten worden gedragen.
25. De vrouw betwist er debet aan te zijn geweest dat partijen op grote voet hebben geleefd, zoals de man stelt. Volgens de vrouw heeft zij geen inzage gehad in de inkomsten en uitgaven van de man. De vrouw begrijpt niet waarom zij zakelijke schulden van de man voor haar rekening zou moeten nemen.
26. Het hof overweegt als volgt. De door de man gestelde schulden zijn zakelijke schulden. Op grond van de huwelijkse voorwaarden zijn deze schulden privéschulden van de man. Niet valt in te zien waarom de vrouw aan de schulden zou moeten meebetalen of die anderszins voor de helft zou moeten dragen. Voor zover de man stelt dat de zakelijke schulden mede voor rekening van de vrouw dienen te komen, heeft hij onvoldoende onderbouwd dat en voor welk bedrag met de opgenomen gelden ook kosten voor de vrouw zijn voldaan.
Premies levensverzekeringen, schoolgeld en borg en huur
27. De man wenst de volgende vergoedingen van de vrouw te ontvangen:
- op grond van artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden dient de vrouw de premies levensverzekering die de man voor haar heeft betaald, aan de man terug te betalen;
- de vrouw dient ook terug te betalen een bedrag van € 705,- aan schoolgelden voor haar kinderen, want deze gelden vallen niet onder de kosten van de huishouding;
- ditzelfde geldt voor de borg en huur ad € 2.000,- die de man voor de vrouw heeft betaald.
28. De vrouw verweert zich daartegen en stelt dat de man niet heeft aangetoond dat hij de premies levensverzekering heeft voldaan. De overige kosten vallen volgens de vrouw onder kosten van de huishouding. Ten slotte beroept de vrouw zich voor wat de verrekenvorderingen, vergoedingsvorderingen en verdelingsvorderingen betreft op natuurlijke verbintenis, verjaring en rechtsverwerking.
29. Op grond van artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden behoren premies en koopsommen van een levensverzekering (een ongevallenverzekering daaronder begrepen) en al hetgeen in verband hiermee is verschuldigd niet tot de kosten van de huishouding en worden deze lasten uitsluitend gedragen door de echtgenoot die deze krachtens de polis is verschuldigd. Deze premies en koopsommen zijn en blijven uitsluitend voor rekening van de premieplichtige, zo blijkt uit de huwelijkse voorwaarden. Uit de stukken maakt het hof op dat de vrouw verzekeringnemer is van de polissen bij [X] met de nummers [1] en [2], alsmede van de polis bij [Y] met contractnummer [3]. Zij dient derhalve de verzekeringspremies daarvan te dragen. Voor zover de man deze premies voor haar heeft voldaan, heeft hij een regresrecht op de vrouw.
30. Uit de door de man in eerste aanleg overgelegde bankafschriften en polisbescheiden is niet op te maken dat de man op reguliere basis de premies voor alle voornoemde verzekeringen voor de vrouw heeft betaald. Volgens het desbetreffende rekeningafschrift van de [Z-bank] is op 3 december 2012 een premie van 115,68 betaald voor de verzekering met polisnummer [2], alsmede een premie van 291,75 voor de [Y]-verzekering met contractnummer [3]. Het hof kan uit voormeld rekeningafschrift niet opmaken wie de rekeninghouders zijn. Mocht het een gemeenschappelijke rekening van partijen betreffen, dan is uit dit enkele afschrift niet af te leiden wie van partijen geld op deze rekening stortte, alsmede of voormelde premiebetalingen vanaf 2009 op reguliere wijze hebben plaatsgevonden, zoals de man stelt. Op grond van dit afschrift kan het hof derhalve niet vaststellen of en voor welke bedrag de vrouw ter zake de verzekeringspremies gelden aan de man dient te vergoeden.
31. Op de rekeningafschriften van de zakelijke rekening van de man heeft het hof één overboeking aangetroffen van € 100,- ter zake de premie van polisnummer [1] (boekingsdatum 1 november 2010). Ook uit deze afschriften is naar het oordeel van het hof niet af te leiden dat de man vanaf 2009 op reguliere basis de premies voor de verzekeringen waarvan de vrouw verzekeringnemer is, heeft voldaan. Wel is hiermee aangetoond dat de man € 100,- aan premie voor de vrouw heeft betaald, welke bedrag zij derhalve aan de man dient te vergoeden.
32. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar stelling dat ter zake sprake is van een natuurlijke verbintenis onvoldoende onderbouwd. Dat zij altijd een onevenredig lage beloning voor haar werkzaamheden in de praktijk van de man heeft genoten blijkt niet zonder nadere toelichting uit de in eerste aanleg overgelegde bankafschriften (productie 4) die stortingen vanuit de praktijk van de man op de betaalrekening van de vrouw laten zien. Hierop komen wisselende bedragen voor en soms ook meer bedragen per maand. De vrouw heeft gesteld dat zij 40 uur per week in de praktijk van de man werkte. Zij toont dit echter niet aan. Het beroep van de vrouw op het bestaan van een natuurlijke verbintenis, die de vordering van de man uit hoofde van artikel 11 van de overeengekomen huwelijkse voorwaarden zou afweren, slaagt derhalve niet.
33. Ten aanzien van het beroep van de vrouw op verjaring overweegt het hof als volgt. Het betreft hier een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst tot een geven of doen. Daarvoor geldt ingevolge artikel 3:307 BW een verjaringstermijn van vijf jaar na aanvang van de dag, volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Omdat niets is gesteld omtrent de tijd die voor de nakoming is bepaald, moet het ervoor worden gehouden dat deze vordering van € 100,- terstond op 1 november 2010 opeisbaar is geworden, zodat de verjaringstermijn eerst verloopt op 1 november 2015. Van verjaring is derhalve nog geen sprake.
34. Het hof is ten slotte van oordeel dat de vrouw onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van rechtsverwerking. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat tussen echtgenoten strenge eisen dienen te worden gesteld aan rechtsverwerking nu de aard van de relatie meebrengt dat uit het enkele geen nakoming in rechte vorderen niet mag worden afgeleid dat de desbetreffende echtgenoot zijn rechten prijsgeeft en de ander er ook niet zonder meer op mag vertrouwen dat deze dat wel doet.
35. Voor zover de man heeft beoogd te verzoeken dat de vrouw ook de door hem betaalde premies van overige verzekeringen aan hem dient terug te betalen, overweegt het hof dat de premies voor de gebruikelijke verzekeringen op grond van artikel 10.2 van de huwelijkse voorwaarden onder de kosten van de huishouding vallen en derhalve als zodanig niet voor vergoeding in aanmerking komen. De man heeft ter zake niet gesteld dat hij meer heeft betaald dan hij naar rato van zijn inkomen dan wel vermogen verplicht was.
36. Ten aanzien van de door de man betaalde schoolgelden voor de kinderen van de vrouw overweegt het hof dat deze kosten op grond van artikel 10 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden vallen onder kosten van de huishouding. Immers ten tijde van het samenleven van partijen behoorden de kinderen van de vrouw tot het gezin van partijen. Er is derhalve geen grond voor vergoeding van deze kosten aan de man. De man heeft ter zake niet gesteld dat hij meer heeft betaald dan hij naar rato van zijn inkomen dan wel vermogen verplicht was.
37. De huurtermijnen die de man heeft betaald ten behoeve van de vrouw zijn kosten van de huishouding en de man heeft niet gesteld dat hij door de betaling daarvan meer dan zijn aandeel daarin op de voet van art.1:84 BW heeft gefourneerd. Bovendien heeft de man voor zover dat het geval zou zijn met de huurbetaling ten behoeve van de vrouw voldaan aan zijn verplichting om de vrouw op de voet van artikel 1:81 BW het nodige te verschaffen. De man komt derhalve geen vergoeding toe van deze huurbetaling.
38. Het hof is van oordeel dat de vrouw de door de man voor haar betaalde borg aan hem dient terug te betalen. Immers, de vrouw zal het - voor het hof onbekende - bedrag van de borg te zijner tijd weer terugontvangen indien zij het gehuurde in goede staat achterlaat.
39. Het verzoek van de vrouw om te bepalen dat zij hetgeen zij aan de man moet betalen in termijnen van niet meer dan € 100,- per maand mag voldoen, zal het hof als onvoldoende onderbouwd afwijzen.