ECLI:NL:GHDHA:2015:1995

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2015
Publicatiedatum
14 juli 2015
Zaaknummer
200.143.396/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mink
  • A. Stollenwerck
  • E. Obbink-Reijngoud
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de waarde van de woning bij de berekening van de legitieme porties in een nalatenschap

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de enige erfgenaam en de legitimarissen van de nalatenschap van een overleden persoon. De erfgename, appellante, is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin zij werd veroordeeld tot betaling van de legitieme portie aan de legitimarissen. De kern van het geschil betreft de waarde van de woning die tot de nalatenschap behoort en die moet worden meegenomen in de berekening van de legitieme porties. Appellante stelt dat de waarde van de woning moet worden vastgesteld op basis van de verkoopopbrengst van € 168.000,-, terwijl de rechtbank de WOZ-waarde van € 204.000,- heeft gehanteerd. Appellante betoogt dat de WOZ-waarde alleen relevant is voor de successierechten en dat de woning voor een lagere prijs is verkocht dan de WOZ-waarde, door omstandigheden buiten haar invloed.

De legitimarissen, geïntimeerden, betwisten de stellingen van appellante en stellen dat er overeenstemming is bereikt over de WOZ-waarde van € 204.000,-. Het hof oordeelt dat er inderdaad overeenstemming is bereikt over deze waarde en dat de latere verkoopprijs niet relevant is voor de berekening van de legitieme porties. Het hof verwijst naar de correspondentie tussen partijen en concludeert dat de waarde van de woning zoals overeengekomen door partijen moet worden gehanteerd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt appellante in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.143/396/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C/09/433665/HA ZA 12-1491

arrest van 7 april 2015

inzake
[kind, erfgenaam],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: appellante,
advocaat: mr. M.E.H. Dumont te Rotterdam,
tegen
1. [kind twee],
wonende te [woonplaats],
2. [kind drie],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna tezamen te noemen: geïntimeerden,
advocaat: mr. T.J. Fluitman te Naaldwijk, gemeente Westland.

Het geding

Bij exploot van 3 december 2013, hersteld bij herstelexploot van 17 februari 2014, is appellante in hoger beroep gekomen van het vonnis, hersteld bij herstelvonnis van 23 oktober 2013, door de rechtbank Den Haag op 4 september 2013 tussen geïntimeerden als eisers en appellante als gedaagde gewezen, hierna aan te duiden als: het bestreden vonnis.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.
De advocaat van geïntimeerden heeft ter rolzitting van 25 maart 2014 het tegen geïntimeerden verleende verstek gezuiverd.
Bij memorie van grieven heeft appellante een grief aangevoerd.
Bij memorie van antwoord hebben geïntimeerden de grief bestreden.
Geïntimeerden hebben hun procesdossier aan het hof overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen

1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht, gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.
2 Bij het bestreden vonnis is - samengevat en voor zover hier van belang - appellante veroordeeld aan geïntimeerden hun legitieme portie ten bedrage van € 20.109,71 per persoon te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze veroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Appellante is veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten en in de proceskosten van het geding in eerste aanleg.
3. Appellante vordert dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen,
het hof begrijpt: voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw rechtdoende, alsnog, bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de waarde van de woning zoals die in de uiteindelijke verdeling tussen partijen van de erfenis dient te worden opgenomen te bepalen op € 168.000,- met veroordeling van de geïntimeerden in de kosten van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep.
4. Geïntimeerden concluderen dat het het hof moge behagen bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bekrachtigen - al dan niet onder verbetering en/of aanvulling van gronden - de bestreden vonnissen en opnieuw rechtdoende appellante niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep en, dan wel, de vorderingen van appellante af te wijzen, met veroordeling van appellante in de proceskosten in beide instanties en de nakosten (ad € 131,- en in geval van betekening € 199,-) een en ander te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest tot aan de dag der algehele voldoening.

Het geschil

5. Het gaat in deze zaak om het volgende. Appellante is krachtens het testament van de [in] 2010 overleden [naam overledene] (hierna: erflaatster), na het vooroverlijden van haar vader, de enige erfgename in de nalatenschap van erflaatster. Geïntimeerden zijn door voormelde erfstelling impliciet onterfd. Zij hebben een beroep gedaan op hun legitieme portie. Appellante is geboren uit een eerder huwelijk van de vooroverleden echtgenoot van erflaatster, de heer [naam]. Geïntimeerden zijn de kinderen van de uit een eerder huwelijk van erflaatster met de heer [naam] geboren vooroverleden dochter van erflaatster.
6. De rechtsstrijd in hoger beroep beperkt zich tot de bij de berekening van de legitimaire massa ter bepaling van de omvang van legitieme porties in aanmerking te nemen waarde van de tot de nalatenschap van erflaatster behorende woning.
7. Appellante is de mening toegedaan dat ter zake de waarde van de woning dient te worden uitgegaan van de verkoopopbrengst van die woning, welke € 168.000,- bedraagt, in plaats van uit te gaan van de WOZ-waarde van € 204.000,-, zoals de rechtbank heeft gedaan. Zij voert daartoe aan dat de WOZ-waarde alleen moet worden toegepast in het kader van het bepalen van de successierechten. Voorts voert zij aan dat de woning jaren na het overlijden van erflaatster is verkocht voor een aanzienlijk lagere prijs dan de WOZ-waarde door factoren waarop appellante geen invloed kon uitoefenen, zoals de slechte woningmarkt. Appellante stelt dat de rechtbank weliswaar uitgaat van een soort akkoord tussen partijen omtrent de in aanmerking te nemen waarde van de woning in het economische verkeer - namelijk € 204.000,- - maar dat deze wilsovereenstemming destijds feitelijk niet mogelijk was vanwege de toekomstige onzekere waardeontwikkeling van de woning en het onzekere tijdstip van verkoop.
8. Geïntimeerden hebben de stellingen van appellante gemotiveerd weersproken. Onder verwijzing naar de correspondentie tussen partijen hieromtrent, stellen zij dat partijen wel degelijk overeenstemming hebben bereikt omtrent de wijze van waardering van de woning in het kader van het vaststellen van de legitimaire massa. Geïntimeerden voeren aan dat dient te worden uitgegaan van de economische waarde van de woning ten tijde van het overlijden van erflaatster, welke waarde door partijen is bepaald op € 204.000,-. Latere waardeontwikkelingen zijn niet meer relevant, zodat ook de door appellante gestelde onzekere factoren er niet toe doen.
9. Het hof overweegt als volgt. Krachtens artikel 4:65 BW worden de legitieme porties berekend over de waarde van de goederen der nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden zoals vermeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW. Buiten beschouwing blijven giften waaruit schulden als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 onder i BW zijn ontstaan.
10. Op grond van artikel 4:6 BW moet onder de waarde van de goederen der nalatenschap worden verstaan de waarde op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van erflaatster. Voormeld artikel geeft geen maatstaf voor de waardering, maar in beginsel moet worden uitgegaan van de waarde in het economische verkeer ten tijde van het overlijden van erflaatster, tenzij er naar redelijkheid en billijkheid in de rechtsverhouding van de erfgename en de legitimarissen uitgegaan moet worden van een andere waarde.
11. Aan die vraag of in het onderhavige geval daarvan sprake is, komt het hof niet toe. Het hof is van oordeel dat uit de door geïntimeerden overgelegde correspondentie en de toelichting daarop blijkt dat tussen partijen overeenstemming is bereikt over een in het kader van de vaststelling van de legitimaire massa te hanteren waarde van de woning van erflaatster van € 204.000,-. Het hof overweegt daartoe als volgt. De juridisch adviseur van appellante heeft op 4 juli 2011 een e-mailbericht aan de door geïntimeerden ingeschakelde kandidaat-notaris gezonden. Uit de tekst daarvan maakt het hof op dat dit bericht was bedoeld om de kandidaat-notaris overeenkomstig haar verzoek te informeren over de (waarde van) de verschillende boedelbestanddelen in het kader van de bepaling van de omvang van de nalatenschap casu quo legitimaire massa. De juridisch adviseur bespreekt verschillende boedelbestanddelen en bericht omtrent de woning:
“naar de mening van cliënte dient de waarde van de woning te worden vastgesteld op het tijdstip van overlijden van de erflaatster; gemakshalve gaat cliënte uit van de WOZ waarde 2010, te weten € 204,000,00.”Het hof ziet geen enkele aanwijzing in voormeld e-mailbericht dat de voorgestelde waarde van (naar het hof begrijpt) € 204.000,- verband houdt met de heffing van erfbelasting, zoals appellante nu stelt. In de op het bericht volgende antwoordbrief van de kandidaat-notaris van 11 juli 2011 deelt deze onder meer mee:
“verder zal in het vervolg ervan uit worden gegaan dat de woning van erflaatster een economische waarde vertegenwoordigt van € 204.000,00.“In de daarop volgende uitgebreide correspondentie tussen de juridisch adviseur en de kandidaat-notaris omtrent de verdere afhandeling van de nalatenschap van erflaatster is appellante niet meer op deze waarde teruggekomen. Het hof is dan ook van oordeel dat geïntimeerden er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat ter zake de waarde van de woning van erflaatster overeenstemming met appellante was bereikt. Dat die waarde in de tijd nog kon fluctueren, is een omstandigheid die vanwege de bereikte overeenstemming niet meer relevant is. Het hof neemt bij dit alles tevens in aanmerking dat appellante steeds is bijgestaan door een juridisch adviseur. Het hof gaat voorbij aan de stelling van appellante, dat partijen geen wilsovereenstemming hadden kunnen bereiken vanwege de waardeontwikkeling van de woning, nu ook het hof van oordeel is dat partijen over de waarde wel overeenstemming hebben bereikt.
12. Het hof overweegt voorts dat het in strijd met de tussen de erfgenamen en legitimarissen in acht te nemen beginselen van redelijkheid en billijkheid kan zijn uit te gaan van de waarde van een goed onmiddellijk na het overlijden van de erflater. Een zodanige inbreuk op de dwingendrechtelijke regeling van de legitieme portie is echter alleen onder zeer bijzondere omstandigheden gerechtvaardigd. Nu partijen echter ter zake de woning een waarde onmiddellijk na het overlijden van erflaatster zijn overeengekomen, komt het hof niet toe aan de vraag of de door appellante aangevoerde omstandigheden in dit geval als zodanig kunnen worden aangemerkt.
Proceskosten
13. Appellante zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Nu appellante reeds in de kosten van het geding in eerste aanleg is veroordeeld, hebben geïntimeerden geen belang bij hun vordering ter zake en zal deze vordering worden afgewezen. De vordering van appellante geïntimeerden te veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep zal worden afgewezen.
Bewijsaanbod
14. Gelet op de hierna te nemen beslissing zal het hof het bewijsaanbod van geïntimeerden - wat daar verder ook van zij - passeren nu geïntimeerden daarbij geen belang meer hebben.
15. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt appellante in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van geïntimeerden tot deze uitspraak begroot op € 1.466,-, gespecificeerd als volgt:
- € 308,- griffierecht
- € 1.158,- salaris advocaat,
en veroordeelt appellante in de nakosten ad € 131,- (in geval van betekening ad € 199,-), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de betekening van het arrest tot de dag van algehele betaling van deze kosten;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders gevorderd is.
Dit arrest is gewezen door mrs. Mink, Stollenwerck en Obbink-Reijngoud en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2015 in aanwezigheid van de griffier.