ECLI:NL:GHDHA:2015:2050

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2015
Publicatiedatum
20 juli 2015
Zaaknummer
BK-14-01626
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over recht op zelfstandigenaftrek in belastingzaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, ging het om de vraag of de belanghebbende recht had op zelfstandigenaftrek voor het jaar 2011. De belanghebbende, werkzaam als hoofd ICT en daarnaast als diskjockey, had in zijn aangifte een zelfstandigenaftrek van € 6.291 toegepast. De inspecteur van de Belastingdienst had deze aftrek niet geaccepteerd, wat leidde tot een geschil dat uiteindelijk bij het Hof terechtkwam. De rechtbank had eerder de uitspraak van de inspecteur vernietigd en de belastingaanslag verlaagd, maar de inspecteur ging in hoger beroep.

Tijdens de mondelinge behandeling op 3 juni 2015 werd het geschil besproken. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende aan het urencriterium voldeed, maar dat het van belang was of de tijd die hij aan zijn dienstbetrekking besteedde, meetelde voor de beoordeling van de zelfstandigenaftrek. Het Hof concludeerde dat de reistijd voor zijn dienstbetrekking niet als werktijd kon worden gekwalificeerd, en dat deze uren niet meetelden voor de zelfstandigenaftrek. Het Hof oordeelde dat de inspecteur gelijk had en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waardoor de belastingaanslag in stand bleef.

De uitspraak van het Hof werd op 8 juli 2015 openbaar gemaakt. De belanghebbende en de inspecteur kregen de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Het Hof achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-14/01626

Uitspraak d.d. 8 juli 2015

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 november 2014, nummer SGR 14/5334, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.682 (hierna: de aanslag).
1.2.
De Inspecteur heeft het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar afgewezen.
1.3.
Hiertegen heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 45 is geheven.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de belastingaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.682 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 45 aan belanghebbende te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 juni 2015, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 1 tot en met 3 van haar uitspraak vermelde feiten:
"1. [Belanghebbende] is in loondienst werkzaam als hoofd ICT. In 2011 besteedt hij 1316 uur aan deze werkzaamheden in dienstbetrekking. Zijn reistijd in verband met deze werkzaamheden (woon-werkverkeeruren), bedraagt in 2011 170 uur.
2. [Belanghebbende] drijft in 2011 verder een onderneming waarin hij onder meer activiteiten als diskjockey (dj) verricht. Dat zijn zowel dj-optredens op diverse plekken in het land als daarvoor ondersteunende werkzaamheden. Aan deze activiteiten besteedt [belanghebbende] 1335 uur, inclusief reistijd. De reistijd betreft bijvoorbeeld de reistijd naar een dj-optreden.
3. In zijn aangifte voor het jaar 2011 heeft [belanghebbende] bij het bepalen van de winst de zelfstandigenaftrek tot een bedrag van € 6.291 toegepast. Bij het vaststellen van de aanslag heeft [de Inspecteur] deze aftrek niet geaccepteerd."

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of belanghebbende recht heeft op zelfstandigenaftrek.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van de Inspecteur strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
5.2.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, omtrent het geschil overwogen:
"7. Op grond van artikel 3.76, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) geldt de zelfstandigenaftrek voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet. Onder urencriterium wordt op grond van artikel 3.6, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 verstaan: het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet, indien (voor zover hier van belang) de tijd die in totaal wordt besteed aan die onderneming(en) en het verrichten van werkzaamheden in loondienst, grotendeels wordt besteed aan die onderneming(en). Er is sprake van ‘grotendeels besteed’ indien een belastingplichtige meer dan de helft van zijn totale arbeidstijd besteedt aan zijn onderneming(en).
8. In het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5827, is voor de toepassing van de zelfstandigenaftrek bepaald dat ‘alle tijd die wordt besteed aan werkzaamheden die worden verricht met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming’ geldt als tijd die in beslag wordt genomen door het drijven van een onderneming. In het arrest is verder geen inhoud gegeven aan de tijd die in beslag wordt genomen door de andere werkzaamheden.
9. Uit dit arrest volgt dat de reistijd ten behoeve van voor de onderneming ontplooide activiteiten in dit geval meetelt bij de berekening van het urencriterium. Deze reistijd is onderdeel van betaalde opdrachten en [belanghebbende] is vrij daarmee rekening te houden bij het bepalen van zijn prijs, maar bijvoorbeeld ook om een opdracht al dan niet aan te nemen. De woon-werkverkeeruren hebben in dit geval een ander karakter. Deze uren maken geen onderdeel uit van de arbeidsovereenkomst tussen [belanghebbende] en zijn werkgever. De uren kwalificeren volgens de werkgever niet als werktijd en [belanghebbende] krijgt voor deze uren ook niet betaald. Voor een analoge kwalificatie van deze uren aan de reistijd in het kader van de onderneming is dan geen aanleiding.
10. Het door [de Inspecteur] aangehaalde Besluit ziet overigens op woon-werkverkeer ten behoeve van de onderneming: het reizen van de woning naar de plaats waar de onderneming is gevestigd. Daarvan is in dit geval geen sprake.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond. [De overige stellingen van belanghebbende] […] behoeven daarom geen behandeling meer.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten."

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Ingevolge artikel 3.76, eerste lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet), geldt dat, voor zover hier van belang, recht bestaat op zelfstandigenaftrek indien de ondernemer aan het urencriterium voldoet. Niet in geschil is dat belanghebbende voldoet aan de in artikel 3.6, eerste lid, eerste volzin van de Wet, opgenomen voorwaarde dat hij voor ten minste 1225 uren aan werkzaamheden verricht ten behoeve van de onderneming.
7.2.
Naast de hiervoor onder 7.1 vermelde voorwaarde geldt, ingevolge artikel 3.6, eerste lid en onderdeel a, van de Wet, dat de totaal bestede tijd grotendeels (dat wil zeggen voor meer dan 50%) wordt besteed aan die onderneming.
7.3.
In dit verband is in geschil of de uren die belanghebbende besteedt aan het woon-werkverkeer voor zijn dienstbetrekking, meetellen voor de berekening of is voldaan aan de voorwaarde dat de totaal bestede tijd voor meer dan 50% betrekking heeft op het drijven van de onderneming. Zo dat niet het geval is, is niet in geschil dat het gelijk aan belanghebbende is, en zo dat wel het geval is, dat het gelijk aan de Inspecteur is.
7.4.
Het Hof acht, anders dan de rechtbank, niet van belang of de uren woon-werkverkeer zich op grond van de arbeidsovereenkomst kwalificeren als werktijd waarvoor belanghebbende een arbeidsbeloning krijgt. Tussen partijen is niet in geschil - aldus is ter zitting gebleken - dat de tijd die belanghebbende besteedt aan het woon-werkverkeer betrekking heeft op het dienstverband. Met andere woorden het oogmerk waarmee dit verkeer plaats vindt is het verrichten van de werkzaamheden in dienstbetrekking, zodat de daarmee gemoeide 170 uren reistijd meetellen bij de toetsing aan het grotendeelscriterium. Het gelijk is daarmee aan de zijde van de Inspecteur. Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. E.M. Vrouwenvelder, W.M.G. Visser en S.A.W.J. Strik, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 8 juli 2015 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.