In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, ging het om de vraag of de belanghebbende recht had op zelfstandigenaftrek voor het jaar 2011. De belanghebbende, werkzaam als hoofd ICT en daarnaast als diskjockey, had in zijn aangifte een zelfstandigenaftrek van € 6.291 toegepast. De inspecteur van de Belastingdienst had deze aftrek niet geaccepteerd, wat leidde tot een geschil dat uiteindelijk bij het Hof terechtkwam. De rechtbank had eerder de uitspraak van de inspecteur vernietigd en de belastingaanslag verlaagd, maar de inspecteur ging in hoger beroep.
Tijdens de mondelinge behandeling op 3 juni 2015 werd het geschil besproken. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende aan het urencriterium voldeed, maar dat het van belang was of de tijd die hij aan zijn dienstbetrekking besteedde, meetelde voor de beoordeling van de zelfstandigenaftrek. Het Hof concludeerde dat de reistijd voor zijn dienstbetrekking niet als werktijd kon worden gekwalificeerd, en dat deze uren niet meetelden voor de zelfstandigenaftrek. Het Hof oordeelde dat de inspecteur gelijk had en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waardoor de belastingaanslag in stand bleef.
De uitspraak van het Hof werd op 8 juli 2015 openbaar gemaakt. De belanghebbende en de inspecteur kregen de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Het Hof achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.