ECLI:NL:GHDHA:2015:2123

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2015
Publicatiedatum
30 juli 2015
Zaaknummer
200.163.856/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Obbink-Reijngoud
  • H. Husson
  • A. van Wijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en zorgregeling voor minderjarige uit meerdere relaties

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 29 juli 2015, staat de kinderalimentatie en de zorgregeling voor een minderjarige centraal. De vader heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin zijn verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige werd afgewezen. De moeder heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om de kinderalimentatie te verhogen naar € 265,- per maand. De vader verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw te beslissen, waarbij hij een co-ouderschap voorstaat. De moeder verzet zich hiertegen en stelt dat de huidige zorgregeling naar tevredenheid functioneert.

Tijdens de zitting is gebleken dat de communicatie tussen de ouders moeizaam verloopt. Het hof heeft beide partijen aangemoedigd om deel te nemen aan een traject genaamd 'Ouderschap Blijft' om de onderlinge communicatie te verbeteren. Het hof heeft een voorlopige zorgregeling vastgesteld, waarbij de minderjarige om de week bij de vader en de moeder verblijft, met ingang van 15 augustus 2015. De vader heeft zijn onderhoudsplicht jegens de minderjarige betwist, terwijl de moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met een kindgebonden budget. Het hof heeft de alimentatieverplichtingen van de vader jegens zijn andere kinderen in overweging genomen en de kinderalimentatie voor de minderjarige vastgesteld op € 100,- per maand, met een eerdere periode van € 304,- en € 118,- per maand. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en verdere beslissingen zijn aangehouden tot 27 maart 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 29 juli 2015
Zaaknummer : 200.163.856/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 14-2537
Zaaknummer rechtbank : C/09/463539
[verzoeker] ,
woonplaats kiezende te [woonplaats] ,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M. de Bluts te Zoetermeer,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. C.M. Emeis te Den Haag.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De vader is op 30 januari 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 5 november 2014 van de rechtbank Den Haag.
De moeder heeft op 1 april 2015 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vader heeft op 12 mei 2015 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
- op 17 februari 2015 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
- op 19 juni 2015 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de moeder:
- op 12 juni 2015 een V-formulier van 11 juni 2015 met bijlagen.
De zaak is op 25 juni 2015 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
De raad is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De hierna te noemen minderjarige [minderjarige] is in raadkamer gehoord.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het verzoek van de vader tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , geboren [in] 2002 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige) afgewezen en is de door de vader met ingang van 4 april 2014 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige op € 244,- per maand bepaald, telkens bij vooruitbetaling aan de moeder te voldoen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de hoofdverblijfplaats van de minderjarige, de toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: de zorgregeling) en de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, (hierna ook kinderalimentatie).
2. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daartegen grieven zijn gericht en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad al dan niet als wijziging van bestaande regelingen:
  • te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vader zal zijn, althans de bestaande zorgregeling tussen partijen opnieuw vast te stellen en te bepalen dat de minderjarige de ene week bij de vader zal zijn en de andere week bij de moeder, waarbij het wisselmoment zondag 19:00 uur zal zijn, alsmede een regeling te treffen voor de schoolvakanties in dier voege dat de minderjarige de helft van de schoolvakanties bij de vader zal zijn, althans een zodanige zorgregeling vast te stellen als het hof juist acht;
  • en voorts te bepalen dat de vader geen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige aan de moeder verschuldigd is, althans te bepalen dat de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie op nihil wordt gesteld dan wel op een zodanig bedrag als het hof juist acht.
3. De moeder verweert zich daartegen en verzoekt het hof het hoger beroep van de vader ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen, al dan niet met verbetering van gronden en het verzoek van de vader om een gewijzigde zorgregeling vast te stellen niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de moeder het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de kinderalimentatie en opnieuw beschikkende die bijdrage vast te stellen op het in eerste aanleg gevraagde bedrag van € 265,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
4. De vader verzet zich daartegen en verzoekt het hof, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad het incidentele hoger beroep van de moeder af te wijzen, althans een zodanige beslissing of beslissingen nemen als het hof, rekening houdend met alle omstandigheden, juist acht.

Hoofdverblijfplaats en zorgregeling

5. De vader voert het volgende aan. De rechtbank is voorbij gegaan aan zijn argumenten dat de belangen van de minderjarige het meest gediend zijn bij het bepalen van het hoofdverblijf bij hem in plaats van bij de moeder. In dat verband wijst de vader op het feit dat de moeder de minderjarige van het ene op het andere moment heeft meegenomen naar de woning van haar nieuwe partner, dat de minderjarige met de moeder in korte tijd twee keer heeft moeten verhuizen en van school gewisseld is en dat de moeder zich in de tussen partijen gevoerde gezagsprocedure en bij het overleg met (toen nog) Jeugdzorg niet coöperatief opstelde. Daarnaast voert de vader aan dat de moeder kennelijk geen gehoor geeft aan de door de minderjarige geuite wens om vaker bij de vader te zijn, waarmee zij niet in het belang van de minderjarige handelt. De vader is van mening dat de wens van de minderjarige is aan te merken als een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:377e van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
6. De moeder verweert zich als volgt. Zij kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige. Ten aanzien van het verzoek van de vader tot wijziging van de zorgregeling, voert de moeder aan dat de huidige zorgregeling naar ieders tevredenheid is, ook die van de minderjarige zelf. De voorgestelde regeling komt, ook al zou dat de wens van de minderjarige zelf zijn, niet tegemoet aan het (terecht) door de rechtbank gehanteerde uitgangspunt dat de minderjarige gebaat is bij rust en stabiliteit. De moeder heeft aangeboden dat de minderjarige best buiten de bestaande regeling om extra naar de vader kan als zij dat wenst, maar dat dient wat haar betreft geen structureel karakter te krijgen.
7. Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de communicatie tussen de ouders nog altijd moeizaam verloopt. Teneinde die communicatie tussen partijen te verbeteren en het onderlinge wantrouwen weg te nemen, hebben beide partijen zich ter zitting van het hof bereid verklaard om deel te nemen aan het traject ‘Ouderschap Blijft’ van Stichting Jeugdformaat. Zij zien beiden het belang in van een goede onderlinge communicatie en een betere verstandhouding gericht op het ouderschap, zodat de minderjarige haar aandacht (weer) kan richten op zichzelf en haar eigen ontwikkeling.
8. Partijen dienen zich, om voornoemd traject te kunnen volgen, te wenden tot de Stichting Jeugdbescherming west, Expertisecentrum Haaglanden, voor toeleiding en doorverwijzing naar het traject. Het hof zal, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen dit traject te volgen en de stichting Jeugdbescherming west en de Stichting Jeugdformaat tijd te geven om te rapporteren en te adviseren, de behandeling van de zaak aanhouden voor 8 maanden pro forma. Partijen en de Stichting Jeugdbescherming west dienen vervolgens tijdig (uiterlijk twee weken vóór afloop van na te noemen pro-formadatum) het verloop en resultaat van het traject schriftelijk kenbaar te maken aan het hof en het hof te berichten over de gewenste voortgang van deze procedure.
9. Gelet op de ter zitting geuite wens van partijen om duidelijkheid te scheppen ten aanzien van de zorgregeling aangezien partijen daar zelfstandig (nog) niet toe in staat zijn, zal het hof een voorlopige zorgregeling bepalen inhoudende dat de minderjarige de ene week bij de moeder en de andere week bij de vader zal zijn, waarbij het wisselmoment op zondagavond om 19:00 uur zal zijn, met ingang van 15 augustus 2015. Het hof neemt hierbij in aanmerking de consistente wens van de minderjarige daartoe. Voorts neemt het hof in aanmerking dat de minderjarige een leeftijd heeft bereikt waarop zij haar eigen mening / wensen dienaangaande kan vormen en daar in beginsel ook zelfstandig invulling aan kan geven. Het hof gaat er vanuit dat de moeder – die over een auto kan beschikken – voor het vervoer van de minderjarige naar de vader en van de vader weer naar de moeder zorg kan dragen en zal aldus bepalen.
10. De vader heeft ter zitting te kennen gegeven dat zijn verzoek om de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen vooral is ingegeven door de omstandigheid dat hij een co-ouderschap wenst en dat hij, indien het hof een zodanig ruime zorgregeling zal vaststellen, accepteert dat de minderjarige haar hoofdverblijfplaats bij de moeder heeft. Nu het hof een voorlopige zorgregeling zal bepalen waarbij de minderjarige “week op week af” bij de vader verblijft, zal het hof tevens de beslissing ten aanzien van het verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats aanhouden.

Kinderalimentatie

11. In incidenteel appel stelt de moeder dat de rechtbank bij de bepaling van de behoefte van de minderjarige ten onrechte rekening heeft gehouden met een bedrag van € 84,- per maand ter zake van het kindgebonden budget. De moeder heeft geen recht op kindgebonden budget, aangezien zij samen met haar partner een te hoog verzamelinkomen heeft. Daarnaast stelt de moeder dat de rechtbank bij het bepalen van de draagkracht van de vader ten onrechte rekening heeft gehouden met een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van drie kinderen uit andere relaties van € 125,- per kind per maand. De vader heeft weliswaar gesteld maar niet aangetoond dat hij alimentatie betaalt voor zijn andere drie kinderen, aldus de moeder. Hoewel zijn onderhoudsplicht uit de wet voortvloeit, staat het daarmee gemoeide bedrag niet vast. Gelet op de leeftijd van zijn oudste twee dochters is het daarnaast de vraag of zij inmiddels niet in hun eigen onderhoud kunnen voorzien en of zij (nog) behoeftig zijn, en zo ja, in welke mate. Over financiële gegevens van de moeder van deze dochters beschikken rechtbank noch partijen, terwijl die ook relevant zijn voor het bepalen van de onderhoudsplicht van de vader. Het jongste kind van de vader is een peuter van anderhalf jaar die met haar moeder [in het buitenland] woont. Of de vader een bijdrageplicht heeft jegens dit kind is niet vastgesteld. Indien dit wel het geval is, dient de vraag te worden beantwoord wat de behoefte van dit kind is, gelet op haar leeftijd, het prijsniveau in het land waar zij woont en welk aandeel haar moeder daarin heeft en welk aandeel de vader dus moet dragen. Aannemelijk is dat € 125,- per maand voor haar te hoog is. De Expertgroep alimentatienormen beveelt aan de beschikbare draagkracht in beginsel gelijkelijk te verdelen over alle kinderen, tenzij er een aantoonbaar verschil in behoefte bestaat. Naar de mening van de moeder is er op het eerste gezicht een wezenlijk verschil in behoefte. Het ligt op de weg van de vader om daarover meer informatie te verschaffen. Omdat hij dit niet heeft gedaan en daarmee niet heeft voldaan aan zijn stelplicht en bewijslast, dient zijn verweer ter zake te worden gepasseerd.
12. De vader is van mening dat de rechtbank bij de berekening van de behoefte van de minderjarige terecht rekening heeft gehouden met € 84,- per maand ter zake van het kindgebonden budget, nu dit onderdeel was van het netto gezinsinkomen ten tijde van de laatste samenleving van de ouders. Bij het bepalen van de aanvullende behoefte van de minderjarige is de rechtbank echter ten onrechte van een kindgebonden budget van € 84,- per maand uitgegaan, omdat de moeder gelet op de door haar aangevoerde beperkte inkomsten aanspraak zou kunnen maken op een veel hogere bijdrage waardoor geen aanvullende behoefte meer resteert, aldus de vader. Ten aanzien van zijn onderhoudsplicht jegens zijn andere kinderen stelt de vader dat het bedrag dat hij aan kinderalimentatie betaalt aanzienlijk lager ligt dan het bedrag dat wordt vastgesteld volgens de Tremanormen. Daarnaast heeft de vader tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank verklaard dat hij deze bedragen daadwerkelijk betaalt aan zijn ex-echtgenote, maar ook dat hij op grond van het destijds gesloten echtscheidingsconvenant hogere bedragen verschuldigd was, maar niet in staat was om deze hogere bedragen te betalen en zijn ex-echtgenote dat accepteerde. Voor het kind uit de huidige relatie van de vader geldt dat zijn partner en hun kind van tijd tot tijd bij hem verblijven en zij dan als gezin samenleven waarbij de vader de gebruikelijke huishoudkosten voldoet. In de tijd dat zijn partner met het kind in [buitenland] verblijft, voldoet de vader van tijd tot tijd een onderhoudsbijdrage, waarvan hij een uitdraai van betalingen via Western Union overgelegd heeft. Daaruit blijkt dat hij in een bepaalde periode diverse bedragen heeft overgemaakt. In zijn principaal beroep heeft de vader aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een hoger inkomen of verdiencapaciteit aan de zijde van de moeder. Daarnaast dient een zorgkorting van 50% te worden gehanteerd omdat de minderjarige vaker bij de vader is dan ten tijde van de mondelinge behandeling bij de rechtbank. Ook dient rekening te worden gehouden met het inkomensverlies van de vader per 1 november 2014, aangezien hij met ingang van 3 november 2014 aanspraak maakt op een uitkering in de zin van de Werkeloosheidswet.
13. Hierop heeft de moeder aangevoerd dat de vader zijn stellingen ten aanzien van de kinderalimentatie onvoldoende heeft onderbouwd. Zo stelt hij dat het door de moeder te ontvangen bedrag aan kindgebonden budget hoger moet zijn, zonder erbij te vermelden waarop deze stelling is gebaseerd. De moeder ontvangt in het geheel geen kindgebonden budget. Ook betwist de moeder dat zij meer inkomsten heeft dan waarmee de rechtbank rekening heeft gehouden. Daarnaast is de zorgkorting door de rechtbank terecht vastgesteld op 25%, gelet op de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen. Overigens merkt de moeder op dat in de periode na 4 april 2014 de in september 2013 vastgestelde omgangsregeling is gevolgd en er zelfs minder omgang is geweest omdat de woensdagmiddag in onderling overleg is komen te vervallen. Het verzochte percentage van 50% is overigens van iedere grond ontbloot, het percentage kan maximaal 35% bedragen. Verder betoogt de vader dat de rechtbank ten onrechte bij de berekening van de kinderalimentatie geen rekening heeft gehouden met het einde van zijn arbeidsovereenkomst met ingang van 31 oktober 2014. Volgens de moeder miskent de vader hiermee dat de rechtbank de ingangsdatum heeft bepaald op 4 april 2014, tegen welke beslissing niet is opgekomen en dat over de periode van 4 april 2014 tot en met 31 oktober 2014 het einde van zijn arbeidsovereenkomst geen rol kan spelen. Daarnaast miskent de vader dat de rechtbank niet kon oordelen over (ten tijde van de mondelinge behandeling) toekomstige, per definitie onzekere gebeurtenissen, waarvan de vader de financiële gevolgen niet had gespecificeerd. Terecht heeft de rechtbank dan ook overwogen dan een wijziging van omstandigheden aanleiding kan geven om in onderling overleg tot een gewijzigde berekening te komen.
14. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank het eigen aandeel in de kosten van de minderjarige ten tijde van de samenleving van partijen op goede gronden vastgesteld. Uitgaande van de welstand ten tijde van de samenleving van partijen, heeft de rechtbank het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de minderjarige op € 427,- per maand bepaald, rekening houdende met een netto besteedbaar gezinsinkomen in 2012, inclusief het kindgebonden budget, van € 2.926,-. De moeder heeft naar het oordeel van het hof genoegzaam aangetoond dat zij vanwege het inkomen van haar huidige partner, geen aanspraak kan maken op een kindgebonden budget. Dit brengt mee dat het hof, anders dan de rechtbank, uit zal gaan van een behoefte van de minderjarige van € 427,- per maand in 2012, hetgeen geïndexeerd in 2014 afgerond € 438,- en in 2015 afgerond € 442,- per maand bedraagt.
15. Ten aanzien van de onderhoudsplicht van de vader jegens zijn andere kinderen overweegt het hof als volgt. De oudste dochter van de vader is thans 19 jaar oud. Op grond van artikel 1:395a van het Burgerlijk wetboek (hierna: BW) is de vader nog altijd onderhoudsplichtig jegens haar net als jegens zijn andere jongere kinderen. Het hof stelt voorop dat in het geval waarin iemand onderhoudsverplichtingen heeft jegens kinderen uit andere relaties, terwijl zijn draagkracht niet voldoende is om volledig aan alle verplichtingen te voldoen, een redelijke wetstoepassing meebrengt dat het voor onderhoud beschikbare bedrag wordt verdeeld, in beginsel gelijkelijk tenzij bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij een duidelijk verschil in behoefte. Uit het tussen de vader en zijn ex-echtgenote geldende convenant van 12 november 2009 blijkt dat het eigen aandeel in de kosten van zijn twee oudste dochters [dochter 1] en [dochter 2] € 474,- per maand per kind bedraagt en dat hij is overeengekomen met zijn ex-echtgenote dat hij maandelijks een kinderalimentatie zou voldoen van € 323,- per kind. Gelet op het feit dat de vader heeft verklaard dat hij feitelijk een lager bedrag aan kinderalimentatie betaalde van € 125,- per maand per kind, omdat hij de overeengekomen bijdrage van € 323,- per maand per kind niet meer kon voldoen, en zijn ex-partner daarmee akkoord ging, acht het hof het redelijk rekening te houden met de feitelijke alimentatieverplichting jegens [dochter 1] en [dochter 2] van € 125,- per maand per kind. Voor zijn jongste dochter [dochter 3] gaat het hof in redelijkheid uit van een alimentatieverplichting van € 75,- per maand, gelet op de lagere levensstandaard [in het buitenland] .
16. Ten aanzien van de draagkracht van de moeder gaat het hof voorbij aan het betoog van de vader dat aan de zijde van de moeder rekening moet worden gehouden met een hoger inkomen dan wel met een (hogere) verdiencapaciteit. Het hof acht aannemelijk dat de moeder slechts beperkte inkomsten geniet uit haar massagepraktijk. Gelet op de door de moeder overgelegde jaaropgave 2014 en haar aangiftes omzetbelasting over 2014 en begin 2015 concludeert het hof dat het inkomen van de moeder in 2014 en thans nog steeds minder dan € 1.250,- netto per maand is (geweest). Het hof zal derhalve, evenals de rechtbank, uitgaan van een minimumdraagkracht van de moeder van € 25,- per maand.
17. Ten aanzien van de draagkracht van de vader gaat het hof voor de periode van 4 april 2014 tot 1 november 2014 uit van de door de rechtbank vastgestelde draagkracht, nu de vader daartegen niet is opgekomen. De draagkracht van de vader bedraagt over die periode derhalve € 757,- per maand. Gelet op het feit dat het hof, zoals hiervoor overwogen, rekening houdt met een onderhoudsverplichting van de vader jegens zijn twee oudste dochters van € 125,- per kind per maand en jegens zijn jongste dochter van € 75,- per maand, becijfert het hof zijn resterende draagkracht op [757 – (2x125) – 75] € 432,- per maand. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de vader tot op heden geen alimentatie ten behoeve van de minderjarige heeft betaald zodat het hof geen rekening zal houden met fiscaal voordeel in 2014 aangezien voor het verkrijgen van dit voordeel het betalen van alimentatie in dat jaar vereist is. Met ingang van 2015 is dit voordeel overigens komen te vervallen.
18. Partijen hebben over de periode van 4 april 2014 tot 1 november 2014 samen een draagkracht van € 457,- per maand zodat het eigen aandeel van de vader bedraagt: [432/457x438] afgerond € 414,- per maand en het eigen aandeel van de moeder bedraagt: [25/457x438] afgerond € 24,- per maand. Gelet op de omgang zoals die in voornoemde periode feitelijk heeft plaatsgevonden, zal het hof evenals de rechtbank uitgaan van een zorgkorting van 25%, zodat het aandeel van de vader in de kosten van de minderjarige afgerond € 304,- bedraagt.
19. De vader ontvangt met ingang van 3 november 2014 een WW-uitkering. Voor de periode van 1 november 2014 tot 1 januari 2015 gaat het hof uit van een inkomen uit zijn uitkering in de zin van de Werkeloosheidswet (hierna: WW-uitkering) van € 2.753,80 bruto per vier weken. Het hof becijfert zijn netto besteedbaar inkomen op afgerond € 2.106,- per maand. Zijn draagkracht bedraagt derhalve afgerond 70%[2.106-(0,3x2.106+860)] = € 430,- per maand. Gelet op de onderhoudsverplichtingen van de vader jegens zijn andere kinderen en de omstandigheid dat zijn draagkracht niet voldoende is om aan al die verplichtingen te voldoen, zal het hof de beschikbare draagkracht voor de periode vanaf 1 november 2014 als volgt over al de kinderen verdelen. Op de draagkracht strekt in mindering € 75,- voor het [in het buitenland] verblijvend kind en de overblijvende draagkracht ad € 355,- zal het hof gelijkelijk verdelen over de drie andere kinderen, derhalve op € 118,- per kind per maand. Dit brengt mee dat de man gehouden is een kinderalimentatie jegens de minderjarige te voldoen van € 118,- per maand.
20. Aangezien de gezamenlijke draagkracht van partijen de totale behoefte van de minderjarige niet overstijgt, is een draagkrachtvergelijking niet aan de orde.
21. Voor de periode met ingang van 1 januari 2015 gaat het hof uit van een inkomen aan de zijde van de vader van € 2.581,60 per vier weken. Het hof becijfert zijn netto besteedbaar inkomen op afgerond € 1.994,- per maand. Zijn draagkracht bedraagt derhalve afgerond 70%[1.994-(0,3x1.994+ 860) = € 375,- per maand. Gelet op de onderhoudsverplichtingen van de vader jegens zijn andere kinderen en de omstandigheid dat zijn draagkracht niet voldoende is om aan al die verplichtingen te voldoen, zal het hof de beschikbare draagkracht op gelijke wijze als hiervoor over de kinderen verdelen. Dit brengt mee dat de man gehouden is een kinderalimentatie jegens de minderjarige te voldoen van € 100,- per maand.
22. Gelet op het tekort aan draagkracht van de vader en de moeder om in de behoefte van de minderjarige te voorzien, kan de man met ingang van 1 november 2014 datum geen aanspraak meer maken op zorgkorting.
23. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
alvorens nader te beslissen ter zake van de zorgregeling:
verwijst partijen, te weten:
[verzoeker] ,
woonplaats kiezende te [woonplaats] ,
advocaat mr. M. de Bluts te Zoetermeer,
en
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. C.M. Emeis te Den Haag,
naar Jeugdbescherming west, Expertisecentrum Haaglanden (adres als na te melden), voor toeleiding en doorverwijzing naar het traject ‘Ouderschap Blijft’ voor bemiddelingsgesprekken met de ouders teneinde hun ouderschap en samenwerking na de scheiding dusdanig te reorganiseren dat de minderjarige [minderjarige] , geboren [in] 2002 te [geboorteplaats] daar baat bij heeft;
bepaalt dat partijen zich binnen veertien dagen na deze beschikking (telefonisch) melden bij Jeugdbescherming west, Expertiseteam Haaglanden
(mevrouw C. Nieuwpoort en mevrouw J. E. Baltus)
Tel. 070-3082984;
bepaalt dat partijen na het verkrijgen van een doorverwijzing voor ‘Ouderschap Blijft’ voor de bemiddelingsgesprekken gaan naar:
Stichting Jeugdformaat
Albertus de Oudelaan 1
2273 CW te Voorburg;
beveelt de griffier binnen twee dagen na heden een afschrift van deze beschikking te zenden naar:
Jeugdbescherming west, Expertisecentrum Haaglanden
t.a.v. C. Nieuwpoort en J. E. Baltus
Neherkade 3000
2521 VX Den Haag
bepaalt dat Jeugdbescherming west, Expertisecentrum Haaglanden het hof uiterlijk twee weken vóór na te melden pro formadatum rapporteert omtrent het verloop van het traject ‘Ouderschap Blijft’;
bepaalt dat partijen het hof uiterlijk twee weken vóór na te melden pro formadatum berichten of een nadere mondelinge behandeling is gewenst of dat de zaak schriftelijk kan worden afgedaan;
stelt in het kader van verdeling van zorg- en opvoedingstaken voorlopig de volgende zorgregeling vast: de minderjarige zal, met ingang van 15 augustus 2015, de ene week bij de moeder en de andere week bij de vader verblijven, waarbij de moeder de minderjarige op zondagavond om 19:00 uur naar de vader brengt en haar de zondag daarop om 19:00 uur bij de vader ophaalt;
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt iedere definitieve beslissing ten aanzien van de zorgregeling en hoofdverblijf aan tot 27 maart 2016 pro forma;
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie, opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige:
- voor de periode van 4 april 2014 tot 1 november 2014 op € 304,- per maand,
- voor de periode van 1 november 2014 tot 1 januari 2015 op € 118,- per maand,
- met ingang van 1 januari 2015 op € 100,- per maand.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Obbink-Reijngoud, Husson en Van Wijk, bijgestaan door mr. Rasmijn als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 juli 2015.