5.4Het hof realiseert zich dat het achteraf oordelen over een situatie als de onderhavige, met meer en andere kennis dan welke beschikbaar was op het actuele moment waarop beklaagde zich in die situatie begaf en moest beslissen binnen een fractie van het moment, niet eenvoudig is.
Doorslaggevend voor de beoordeling van de vraag of beklaagde in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening
was om klager aan te houden en daarbij gerechtigd was zijn vuurwapen te gebruiken ter aanhouding van de verdachte, is of beklaagde i.c. in redelijkheid kon en mocht menen, dat hij zich in een situatie bevond als beschreven in artikel 7.1.b. van de Ambtsinstructie, meer in het bijzonder of hij kon menen dat sprake was van verdenking van een zodanig ernstig strafbaar feit als bedoeld in de Ambtsinstructie en dat sprake was van een ernstige aantasting van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer, waardoor dat gebruik gerechtvaardigd was en dat dit ook noodzakelijk was en voldeed aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit.
Daartoe acht het hof de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Op 7 september 2013 kwam bij de politiemeldkamer tijdens de nachtelijke uren een melding binnen van een inbraak in een woning. Volgens deze melding van de bewoonster van genoemde woning zou op dat moment worden ingebroken. Zij hoorde breekgeluiden en glasgerinkel. Er zouden twee, mogelijk meerdere verdachten aanwezig zijn in de woning, die volgens haar de trap opkwamen. De bewoonster was alleen thuis en gaf aan onder de omstandigheden bijzonder angstig te zijn.
De politie eenheid [eenheid] werd aan het incident gekoppeld en door de meldkamer werd aan de zich ter plaatste begevende agenten doorgegeven wat de berichten van de inbellende bewoonster waren.
Bij het genoemde adres zagen de agenten, onder wie beklaagde, een ingeslagen ruit en meerdere personen uit de richting van de woning komen. Er diende dus rekening te worden gehouden met de mogelijkheid dat de verdachte(n) beschikten over een hard voorwerp waarmee een ruit kon worden ingeslagen. Vanaf het moment dat de politiemensen de verdachten in zicht kregen is door hen geen verdere aanvullende informatie meer van de meldkamer ontvangen, zodat omtrent de feitelijke situatie in de woning op dat moment geen zekerheid bestond.
Hoewel daarvoor geen concrete aanwijzingen waren heeft beklaagde ter zitting verklaard dat hij in het achterhoofd – gegeven de situatie – rekening hield met de mogelijkheden dat de verdachten bewapend waren.
Door één van de politiemensen werd te voet een achtervolging ingezet achter een van de verdachten. Deze heeft, na herhaaldelijk roepen dat de verdachte moest stoppen een waarschuwingsschot gelost en vervolgens getracht een aanhoudingsschot te lossen. Dit laatste is echter vanwege een storing met zijn vuurwapen niet gelukt. Ondertussen was zijn collega, beklaagde, met het politievoertuig in de richting van deze zelfde verdachte gereden. Toen de verdachte trachtte via het weiland weg te vluchten is beklaagde uit zijn voertuig gestapt en heeft ook hij een waarschuwingsschot gelost nadat hij herhaaldelijk had geroepen dat de verdachte moest stoppen. Hierna heeft hij een gericht aanhoudingsschot gelost waarbij de verdachte werd geraakt, viel en in het weiland bleef liggen. De verdachte bleek later een in- en uitschot in zijn rechter bovenbeen te hebben.
Achteraf is gebleken dat er geen geweld, dreiging met geweld tegen - of feitelijk contact tussen verdachten en bewoonster is geweest en dat klager niet beschikte over een wapen of een voorwerp waarmee angst ingeboezemd kon worden.
Het hof is dan ook van oordeel dat achteraf is komen vast te staan dat niet volledig sprake was van een situatie als beschreven in artikel 7.1.b. van de Ambtsinstructie.
Het hof meent evenwel dat beklaagde in het korte moment waarop hij moest beslissen over het afvuren van een waarschuwingsschot, gevolgd door een aanhoudingsschot, gelet op de hem ter beschikking staande informatie en de door hem aangetroffen situatie ter plaatse, verontschuldigbaar heeft gedwaald omtrent de feitelijke situatie van het moment. Naar het oordeel van het hof kon beklaagde in redelijkheid menen dat het vuurwapengebruik in de door hem veronderstelde situatie gerechtvaardigd was.
Het hof deelt niet de visie van het openbaar ministerie dat er sprake is van een verontschuldigbare dwaling ten aanzien van de Ambtsinstructie.
Naar het oordeel van het hof is voor strafbaarheid geen plaats wanneer de gedraging wordt verontschuldigd door een bij de dader aanwezige onjuiste voorstelling van
zaken ten gevolge van een dwaling ten aanzien van de feitelijke realiteit.
Het hof acht aannemelijk dat bij een voorlegging van deze zaak aan de strafrechter beklaagde zich om die reden met vrucht op een strafuitsluitingsgrond zou kunnen beroepen.
Mede gelet op de beantwoording van de vragen die het hof zich gesteld zag en de verklaring van beklaagde, alsmede de toelichting in het aanvullend proces-verbaal van de Rijksrecherche, waaruit onder meer blijkt dat met beklaagde na dit incident gesprekken zijn gevoerd met betrekking tot de geldende regelgeving en voorschriften, acht het hof – alles afwegende – een voorlegging van deze zaak aan een strafrechter niet aangewezen.
Het hof is van oordeel dat bij deze stand van zaken de overige vragen, zoals die naar de proportionaliteit, geen verdere bespreking behoeven.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beklag dient te worden afgewezen.
Deze beschikking, waartegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat, is gegeven op 4 augustus 2015 door mr. J.W. Wabeke, voorzitter, mr. A.W. Beelaerts van Blokland en mr. N. Zandbergen, leden, in tegenwoordigheid van mr. K. Kiela, griffier, en is ondertekend door de voorzitter en de griffier.