In deze zaak gaat het om de beoordeling van de partneralimentatie na een echtscheiding tussen de man en de vrouw, die op 6 mei 2008 zijn gehuwd. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud van € 1.400,- per maand is toegekend. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht om bekrachtiging van de beschikking. Het hof heeft de zaak op 3 juni 2015 mondeling behandeld.
De rechtbank had de echtscheiding uitgesproken en de alimentatie vastgesteld. In hoger beroep heeft de man verzocht om de alimentatie te verlagen naar nihil of te limiteren tot 1 januari 2016. De vrouw heeft verzocht om de verzoeken van de man af te wijzen. Het hof heeft vastgesteld dat de ingangsdatum van de partneralimentatie 25 augustus 2014 is en dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte, die € 1.850,- netto per maand bedraagt.
Het hof heeft geoordeeld dat de partneralimentatie met ingang van 1 juni 2015 tot 23 juli 2016 € 950,- per maand bedraagt. Tevens heeft het hof overwogen dat de onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw kan worden beperkt, gezien de omstandigheden en de duur van het huwelijk, dat kinderloos was. Het hof heeft uiteindelijk besloten dat de onderhoudsplicht van de man eindigt op 1 september 2021, en dat de betalingsverplichting van de man voortduurt tot die datum, met een maandelijkse bijdrage van € 950,- tot 23 juli 2016.
De beslissing van het hof is als volgt: de bestreden beschikking wordt vernietigd voor zover het betreft de partneralimentatie met ingang van 1 juni 2015, en de alimentatie wordt vastgesteld op € 950,- per maand. De verplichting van de man om aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken eindigt op 1 september 2021. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de overige verzoeken zijn afgewezen.