ECLI:NL:GHDHA:2015:2280

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2015
Publicatiedatum
21 augustus 2015
Zaaknummer
200.169.057/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Stollenwerck
  • A. van Kempen
  • J. van Wijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing en ontvankelijkheid moeder na gezagsbeëindiging in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van twee minderjarigen. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, was ontheven uit het gezag over de minderjarigen. De gecertificeerde instelling had verzocht om verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing. De moeder stelde dat zij ontvankelijk was in haar hoger beroep, ondanks de beëindiging van haar gezag, omdat de beroepstermijn nog niet was verstreken. Het hof oordeelde dat de moeder ontvankelijk was in haar hoger beroep, maar dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds bestonden. Het hof bevestigde dat de gecertificeerde instelling tijdig had verzocht om verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, ondanks de argumenten van de moeder dat dit te laat was ingediend. Het hof concludeerde dat de zorgen over de opvoedingssituatie bij de moeder en (stief)vader nog steeds actueel waren en dat er onvoldoende bereidheid was om medewerking te verlenen aan de noodzakelijke hulpverlening. De beslissing van de rechtbank werd bekrachtigd, en het hof wees het verzoek van de moeder in hoger beroep af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 1 juli 2015
Zaaknummer : 200.169.057/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 15-660
Zaaknummer rechtbank : C/10/471680
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
tegen
de Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond te Rotterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat aanvankelijk mr. M.S. Krol te Rotterdam.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De moeder is op 30 april 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 22 april 2015 van de rechtbank Rotterdam.
Op 29 mei 2015 heeft de gecertificeerde instelling een verweerschrift ingediend.
Voorts is bij het hof van de zijde van de moeder op 8 juni 2015 een brief van 7 juni 2015 ingekomen met een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
De raad heeft bij brief van 26 mei 2015 aan het hof laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
De zaak is, tezamen met de zaak met rekestnummer 200.169.083/01, op 10 juni 2015 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • [medewerker gecertificeerde instelling] namens de gecertificeerde instelling;
  • de vader.
De advocaat die de vader eerder bijstond is – hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen – niet ter zitting verschenen.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de ondertoezichtstelling van
  • [minderjarige A] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige A] );
  • [minderjarige B] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige B] ),
(hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen) verlengd tot 23 april 2016, is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige A] in een accommodatie van [zorginstelling A] verlengd tot 23 april 2016 en is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige B] in een accommodatie van [zorginstelling B] verlengd tot 23 april 2016. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Voorts is in hoger beroep komen vast te staan dat het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarigen is beëindigd bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 8 mei 2015 door de rechtbank Rotterdam.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is naar het hof begrijpt de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen in een accommodatie van een zorgaanbieder voor een periode van een jaar, te weten van 23 april 2015 tot 23 april 2016.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de verzoeken van de gecertificeerde instelling alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen, dan wel de verzoeken toe te wijzen voor de duur van zes maanden.
3. De gecertificeerde instelling verweert zich hiertegen en verzoekt het hof de moeder primair in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel subsidiair de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in haar hoger beroep, strekkende tot afwijzing van de ondertoezichtstelling, machtiging uithuisplaatsing en gesloten machtiging uithuisplaatsing, af te wijzen.
Ontvankelijkheid moeder
4. De gecertificeerde instelling stelt dat de moeder niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep. De moeder is op 8 mei 2015 door de rechtbank ontheven uit het gezag over de minderjarigen, waardoor zij als niet gezag dragende ouder geen in rechte te respecteren belang heeft bij haar beroep tegen de door de rechtbank uitgesproken duur van ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen.
5. De moeder verweert zich hiertegen en stelt dat zij ontvankelijk is in haar hoger beroep. De rechtmatigheid van de bestreden beschikking dient te worden beoordeeld. Ook zal de moeder hoger beroep instellen tegen de beschikking waarin zij is ontheven uit het gezag.
6. Het hof overweegt als volgt. De beëindiging van het gezag van de moeder is nog niet onherroepelijk zolang de beroepstermijn in die zaak nog niet is versterken. De moeder heeft derhalve in het onderhavige geval nog belang bij haar verzoek in hoger beroep. Naar het oordeel van het hof is de moeder ontvankelijk in haar hoger beroep.
Formele bezwaren datum indiening verzoekschriften
7. De moeder voert aan dat de gecertificeerde instelling in eerste aanleg niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in haar verzoeken omdat deze te laat zijn ingediend. Dat de moeder niet in haar belangen is geschaad, zoals de rechtbank heeft overwogen, is onjuist, omdat alle partijen gehouden zijn aan de naleving van het procesreglement.
8. De gecertificeerde instelling stelt dat het verzoekschrift ruim voor de afloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging tot uithuisplaatsing is ingediend en dat de ouders niet in hun belangen zijn geschaad.
9. Het hof stelt voorop dat gezien de datum van de indiening van het inleidende verzoek, de onderhavige zaak zal worden afgedaan volgens de nieuwe Jeugdwet die in werking is getreden op 1 januari 2015.
10. De verzoekschriften van de gecertificeerde instelling zijn bij de rechtbank ingekomen op 9 maart 2015. De ondertoezichtstelling liep tot 23 april 2015. In het procesreglement civiel jeugdrecht staat dat een verlengingsverzoek uiterlijk tijdens de achtste week voor het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging in een accommodatie voor jeugdzorg moet zijn ingediend. De verzoekschriften zijn dan ook ruim een week te laat ingediend. De verlengingsverzoeken dienen dan volgens het procesreglement in beginsel niet-ontvankelijk te worden verklaard, maar dit is ter beoordeling aan de kinderrechter. Niet is gebleken dat de kinderrechter door het te laat indienen van de verlengingsverzoeken in eerste aanleg niet in staat was deze verzoeken zorgvuldig te behandelen. Daarnaast is niet gebleken dat de ouders hierdoor in hun belangen zijn geschaad. Naar het oordeel van het hof slaagt de grief derhalve niet. Het hof merkt hierbij nog op dat de beide door de moeder aangehaalde uitspraken niet vergelijkbaar zijn met het onderhavige geval. In die zaken ging het immers om een pas vijf dagen voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging ingediend verzoekschrift respectievelijk een eerst na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging ingediend verzoek.
Woonplaatsbeginsel
11. De moeder stelt dat in het onderhavige geval de woonplaats van de minderjarigen niet [gemeente A] is, maar [gemeente B] . Om die reden dient de voogdij te worden overdragen aan een gecertificeerde instelling die onder de gemeente [gemeente B] valt. De moeder had immers nog het gezag over de minderjarigen op het moment dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen werden verlengd.
12. De gecertificeerde instelling stelt dat de ontheffing van het gezag over de minderjarigen begin januari zou plaatsvinden, maar dat de zitting is uitgesteld. Hierdoor heeft de gecertificeerde instelling de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen niet overgedragen. Sinds de ontheffing van het gezag van de moeder over de minderjarigen, is de woonplaats van de minderjarigen [gemeente A] .
13. Naar het hof begrijpt stelt de moeder zich op het standpunt dat de gecertificeerde instelling na de inwerkingtreding van de nieuwe Jeugdwet op 1 januari 2015 de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen diende over te dragen aan een gecertificeerde instelling die onder de verantwoordelijkheid van de gemeente [gemeente B] jeugdhulp aanbiedt. Onder de nieuwe Jeugdwet zijn de gemeenten namelijk financieel verantwoordelijk voor de ondersteuning, hulp en zorg van alle jeugdigen van wie degene die het gezag heeft over de jeugdige in de gemeente verblijft. In de wet is aangesloten bij het woonplaatsbeginsel van artikel 12 van Boek 1 van het BW. De woonplaats van de minderjarige is een zogenaamde ‘afgeleide’ of ‘afhankelijke’ woonplaats omdat hij of zij onbekwaam is een zelfstandige woonplaats te hebben. De minderjarige volgt de woonplaats van degene die het gezag over hem of haar uitoefent (artikel 1:12 lid 1 BW). Dit gezag is ouderlijk gezag of voogdij (artikel 1:245 lid 2 BW). Bij wijziging van het gezag over de minderjarige verandert eveneens zijn woonplaats. Wanneer geen van beide ouders het gezag over de minderjarige (meer) heeft of als zij het feitelijk niet kunnen uitoefenen en de voogdij over de jeugdige berust bij een gecertificeerde instelling, dan is de plaats van het werkelijke verblijf van de jeugdige diens woonplaats (artikel 1.1 Jeugdwet).
14. Ofschoon onder de nieuwe Jeugdwet de gemeenten financieel verantwoordelijk zijn voor de ondersteuning, hulp en zorg van alle jeugdigen van wie degene die het gezag heeft over de jeugdige in de gemeente verblijft, is in het overgangsrecht bepaald dat dat iedere kinderbeschermingsmaatregel die wordt uitgeoefend door een gezinsvoogdijinstelling die op het tijdstip van inwerkingtreding van de Jeugdwet is gecertificeerd, met ingang van dat tijdstip berust bij die gecertificeerde instelling. Het is immers belangrijk om zoveel als mogelijk de bestaande situatie te continueren voor het kind en zijn ouders (vgl.
Kamerstukken II, 2013/14, 33 983, nr. 3, p. 19). Gezien de omstandigheid dat de gecertificeerde instelling reeds vóór de inwerkingtreding van de nieuwe Jeugdwet de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen uitvoerde, is zij ook ná de inwerkingtreding hiervoor verantwoordelijk gebleven.
Ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing
15. De moeder is van mening dat het aan de gecertificeerde instelling en [zorginstelling C] te wijten is dat de noodzakelijke individuele hulpverlening niet van de grond is gekomen. De moeder stelt dat zij de hulpverlening accepteert en dat zij juist degene is die de hulpverlening inschakelt. De gecertificeerde instelling heeft echter het gezinsherenigingstraject beëindigd omdat tijdens een eerdere zitting een vervalste brief in het geding zou zijn gebracht en hierdoor het vertrouwen in de moeder zou zijn beschaamd. De moeder stelt zich echter op het standpunt dat de desbetreffende brief nimmer door haar vorige advocaat in het geding had mogen worden gebracht. Volgens de moeder zijn er geen contra-indicaties voor gezinshereniging en kan een gezinsherenigingstraject worden gestart bij [zorginstelling D] . Zowel de moeder als de vader, hebben psychisch namelijk niets en daarom is therapie onnodig. De moeder geeft te kennen dat zij het onterecht vindt dat zij door [zorginstelling E] is doorverwezen naar [zorginstelling F] . Het perspectief van de minderjarigen ligt nog immer bij de moeder. Zij verzoekt reeds ruim een jaar om gezinsopname en deze is in het belang van de minderjarigen. Om de voortgang van deze gewenste gezinsopname te monitoren, ligt toewijzing van het verzoek voor de duur van zes maanden voor de hand, aldus de moeder.
16. Samengevat verweert de gecertificeerde instelling zich hiertegen als volgt. Hoewel zowel de moeder, als de vader, te kennen heeft gegeven de hulpverlening te accepteren, is de noodzakelijke geachte therapie tot op heden niet gestart en blijven zij wantrouwend in de samenwerking met de gecertificeerde instelling. De opvoedsituatie en de houding van de ouders zijn ongewijzigd gebleven. Volgens de gecertificeerde instelling blijven zij de oorzaak van de problematiek buiten zichzelf leggen en hebben zij onvoldoende zicht op hoe hun gedrag van invloed is op anderen.
Daarnaast hebben de ouders tijdens de zitting bij de rechtbank op 9 mei 2014 een brief van 24 april 2014 van [zorginstelling C] overgelegd die zou zijn geschreven door een psychiater en psychotherapeut. Na de zitting bleek deze brief echter vervalst te zijn. [zorginstelling C] is vervolgens in gesprek gegaan met de ouders, maar uiteindelijk heeft [zorginstelling C] toch besloten de gezinsopname te beëindigen.
Ook is de door [zorginstelling C] en de gecertificeerde instelling noodzakelijk geachte therapie van de ouders bij [zorginstelling E] niet op gang gekomen. [zorginstelling E] heeft aangegeven dat zij de ouders niet de nodige behandeling kunnen bieden en hebben hen doorverwezen naar [zorginstelling F] .
Tot slot stelt de gecertificeerde instelling dat een mediationtraject is gestart tussen de ouders en gecertificeerde instelling. De afspraak is dat juridische procedures zouden worden bevroren ten tijde van dit traject, maar de moeder heeft zich niet aan deze afspraak gehouden, aldus de gecertificeerde instelling.
17. Het hof stelt het volgende voorop. De duur van de machtiging tot uithuisplaatsing kan slechts worden verlengd indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW), nog bestaan. Het hof zal derhalve onderzoeken of de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen of tot onderzoek van hun geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
18. Het hof is op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt de gronden geheel over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die tot een andersluidend oordeel moeten leiden. Nog altijd is sprake van grote zorgen in de thuissituatie bij de moeder en (stief)vader. De moeder geeft tevens nog immer blijk van weinig inzicht in haar eigen problematiek door te stellen dat zij geen therapie voor zichzelf noodzakelijk acht, terwijl de ernstige zorgen over de opvoedingssituatie waarin de eigen problematiek van de ouders een rol speelt, nog altijd actueel zijn. Hieruit volgt ook dat de ouders nog onvoldoende bereid zijn hun medewerking te verlenen. Doordat het gezag van de moeder over de minderjarigen thans is beëindigd, ligt het toekomstperspectief niet meer bij de moeder of de (stief)vader). Een gezinsopname is derhalve niet meer aan de orde.
19. Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stollenwerck, Van Kempen en Van Wijk, bijgestaan door mr. Spalter als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juli 2015.