BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is naar het hof begrijpt de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen in een accommodatie van een zorgaanbieder voor een periode van een jaar, te weten van 23 april 2015 tot 23 april 2016.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de verzoeken van de gecertificeerde instelling alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen, dan wel de verzoeken toe te wijzen voor de duur van zes maanden.
3. De gecertificeerde instelling verweert zich hiertegen en verzoekt het hof de moeder primair in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel subsidiair de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in haar hoger beroep, strekkende tot afwijzing van de ondertoezichtstelling, machtiging uithuisplaatsing en gesloten machtiging uithuisplaatsing, af te wijzen.
4. De gecertificeerde instelling stelt dat de moeder niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep. De moeder is op 8 mei 2015 door de rechtbank ontheven uit het gezag over de minderjarigen, waardoor zij als niet gezag dragende ouder geen in rechte te respecteren belang heeft bij haar beroep tegen de door de rechtbank uitgesproken duur van ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen.
5. De moeder verweert zich hiertegen en stelt dat zij ontvankelijk is in haar hoger beroep. De rechtmatigheid van de bestreden beschikking dient te worden beoordeeld. Ook zal de moeder hoger beroep instellen tegen de beschikking waarin zij is ontheven uit het gezag.
6. Het hof overweegt als volgt. De beëindiging van het gezag van de moeder is nog niet onherroepelijk zolang de beroepstermijn in die zaak nog niet is versterken. De moeder heeft derhalve in het onderhavige geval nog belang bij haar verzoek in hoger beroep. Naar het oordeel van het hof is de moeder ontvankelijk in haar hoger beroep.
Formele bezwaren datum indiening verzoekschriften
7. De moeder voert aan dat de gecertificeerde instelling in eerste aanleg niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in haar verzoeken omdat deze te laat zijn ingediend. Dat de moeder niet in haar belangen is geschaad, zoals de rechtbank heeft overwogen, is onjuist, omdat alle partijen gehouden zijn aan de naleving van het procesreglement.
8. De gecertificeerde instelling stelt dat het verzoekschrift ruim voor de afloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging tot uithuisplaatsing is ingediend en dat de ouders niet in hun belangen zijn geschaad.
9. Het hof stelt voorop dat gezien de datum van de indiening van het inleidende verzoek, de onderhavige zaak zal worden afgedaan volgens de nieuwe Jeugdwet die in werking is getreden op 1 januari 2015.
10. De verzoekschriften van de gecertificeerde instelling zijn bij de rechtbank ingekomen op 9 maart 2015. De ondertoezichtstelling liep tot 23 april 2015. In het procesreglement civiel jeugdrecht staat dat een verlengingsverzoek uiterlijk tijdens de achtste week voor het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging in een accommodatie voor jeugdzorg moet zijn ingediend. De verzoekschriften zijn dan ook ruim een week te laat ingediend. De verlengingsverzoeken dienen dan volgens het procesreglement in beginsel niet-ontvankelijk te worden verklaard, maar dit is ter beoordeling aan de kinderrechter. Niet is gebleken dat de kinderrechter door het te laat indienen van de verlengingsverzoeken in eerste aanleg niet in staat was deze verzoeken zorgvuldig te behandelen. Daarnaast is niet gebleken dat de ouders hierdoor in hun belangen zijn geschaad. Naar het oordeel van het hof slaagt de grief derhalve niet. Het hof merkt hierbij nog op dat de beide door de moeder aangehaalde uitspraken niet vergelijkbaar zijn met het onderhavige geval. In die zaken ging het immers om een pas vijf dagen voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging ingediend verzoekschrift respectievelijk een eerst na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging ingediend verzoek.
11. De moeder stelt dat in het onderhavige geval de woonplaats van de minderjarigen niet [gemeente A] is, maar [gemeente B] . Om die reden dient de voogdij te worden overdragen aan een gecertificeerde instelling die onder de gemeente [gemeente B] valt. De moeder had immers nog het gezag over de minderjarigen op het moment dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen werden verlengd.
12. De gecertificeerde instelling stelt dat de ontheffing van het gezag over de minderjarigen begin januari zou plaatsvinden, maar dat de zitting is uitgesteld. Hierdoor heeft de gecertificeerde instelling de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen niet overgedragen. Sinds de ontheffing van het gezag van de moeder over de minderjarigen, is de woonplaats van de minderjarigen [gemeente A] .
13. Naar het hof begrijpt stelt de moeder zich op het standpunt dat de gecertificeerde instelling na de inwerkingtreding van de nieuwe Jeugdwet op 1 januari 2015 de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen diende over te dragen aan een gecertificeerde instelling die onder de verantwoordelijkheid van de gemeente [gemeente B] jeugdhulp aanbiedt. Onder de nieuwe Jeugdwet zijn de gemeenten namelijk financieel verantwoordelijk voor de ondersteuning, hulp en zorg van alle jeugdigen van wie degene die het gezag heeft over de jeugdige in de gemeente verblijft. In de wet is aangesloten bij het woonplaatsbeginsel van artikel 12 van Boek 1 van het BW. De woonplaats van de minderjarige is een zogenaamde ‘afgeleide’ of ‘afhankelijke’ woonplaats omdat hij of zij onbekwaam is een zelfstandige woonplaats te hebben. De minderjarige volgt de woonplaats van degene die het gezag over hem of haar uitoefent (artikel 1:12 lid 1 BW). Dit gezag is ouderlijk gezag of voogdij (artikel 1:245 lid 2 BW). Bij wijziging van het gezag over de minderjarige verandert eveneens zijn woonplaats. Wanneer geen van beide ouders het gezag over de minderjarige (meer) heeft of als zij het feitelijk niet kunnen uitoefenen en de voogdij over de jeugdige berust bij een gecertificeerde instelling, dan is de plaats van het werkelijke verblijf van de jeugdige diens woonplaats (artikel 1.1 Jeugdwet).
14. Ofschoon onder de nieuwe Jeugdwet de gemeenten financieel verantwoordelijk zijn voor de ondersteuning, hulp en zorg van alle jeugdigen van wie degene die het gezag heeft over de jeugdige in de gemeente verblijft, is in het overgangsrecht bepaald dat dat iedere kinderbeschermingsmaatregel die wordt uitgeoefend door een gezinsvoogdijinstelling die op het tijdstip van inwerkingtreding van de Jeugdwet is gecertificeerd, met ingang van dat tijdstip berust bij die gecertificeerde instelling. Het is immers belangrijk om zoveel als mogelijk de bestaande situatie te continueren voor het kind en zijn ouders (vgl.
Kamerstukken II, 2013/14, 33 983, nr. 3, p. 19). Gezien de omstandigheid dat de gecertificeerde instelling reeds vóór de inwerkingtreding van de nieuwe Jeugdwet de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen uitvoerde, is zij ook ná de inwerkingtreding hiervoor verantwoordelijk gebleven.
Ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing
15. De moeder is van mening dat het aan de gecertificeerde instelling en [zorginstelling C] te wijten is dat de noodzakelijke individuele hulpverlening niet van de grond is gekomen. De moeder stelt dat zij de hulpverlening accepteert en dat zij juist degene is die de hulpverlening inschakelt. De gecertificeerde instelling heeft echter het gezinsherenigingstraject beëindigd omdat tijdens een eerdere zitting een vervalste brief in het geding zou zijn gebracht en hierdoor het vertrouwen in de moeder zou zijn beschaamd. De moeder stelt zich echter op het standpunt dat de desbetreffende brief nimmer door haar vorige advocaat in het geding had mogen worden gebracht. Volgens de moeder zijn er geen contra-indicaties voor gezinshereniging en kan een gezinsherenigingstraject worden gestart bij [zorginstelling D] . Zowel de moeder als de vader, hebben psychisch namelijk niets en daarom is therapie onnodig. De moeder geeft te kennen dat zij het onterecht vindt dat zij door [zorginstelling E] is doorverwezen naar [zorginstelling F] . Het perspectief van de minderjarigen ligt nog immer bij de moeder. Zij verzoekt reeds ruim een jaar om gezinsopname en deze is in het belang van de minderjarigen. Om de voortgang van deze gewenste gezinsopname te monitoren, ligt toewijzing van het verzoek voor de duur van zes maanden voor de hand, aldus de moeder.
16. Samengevat verweert de gecertificeerde instelling zich hiertegen als volgt. Hoewel zowel de moeder, als de vader, te kennen heeft gegeven de hulpverlening te accepteren, is de noodzakelijke geachte therapie tot op heden niet gestart en blijven zij wantrouwend in de samenwerking met de gecertificeerde instelling. De opvoedsituatie en de houding van de ouders zijn ongewijzigd gebleven. Volgens de gecertificeerde instelling blijven zij de oorzaak van de problematiek buiten zichzelf leggen en hebben zij onvoldoende zicht op hoe hun gedrag van invloed is op anderen.
Daarnaast hebben de ouders tijdens de zitting bij de rechtbank op 9 mei 2014 een brief van 24 april 2014 van [zorginstelling C] overgelegd die zou zijn geschreven door een psychiater en psychotherapeut. Na de zitting bleek deze brief echter vervalst te zijn. [zorginstelling C] is vervolgens in gesprek gegaan met de ouders, maar uiteindelijk heeft [zorginstelling C] toch besloten de gezinsopname te beëindigen.
Ook is de door [zorginstelling C] en de gecertificeerde instelling noodzakelijk geachte therapie van de ouders bij [zorginstelling E] niet op gang gekomen. [zorginstelling E] heeft aangegeven dat zij de ouders niet de nodige behandeling kunnen bieden en hebben hen doorverwezen naar [zorginstelling F] .
Tot slot stelt de gecertificeerde instelling dat een mediationtraject is gestart tussen de ouders en gecertificeerde instelling. De afspraak is dat juridische procedures zouden worden bevroren ten tijde van dit traject, maar de moeder heeft zich niet aan deze afspraak gehouden, aldus de gecertificeerde instelling.
17. Het hof stelt het volgende voorop. De duur van de machtiging tot uithuisplaatsing kan slechts worden verlengd indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW), nog bestaan. Het hof zal derhalve onderzoeken of de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen of tot onderzoek van hun geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
18. Het hof is op basis van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt de gronden geheel over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die tot een andersluidend oordeel moeten leiden. Nog altijd is sprake van grote zorgen in de thuissituatie bij de moeder en (stief)vader. De moeder geeft tevens nog immer blijk van weinig inzicht in haar eigen problematiek door te stellen dat zij geen therapie voor zichzelf noodzakelijk acht, terwijl de ernstige zorgen over de opvoedingssituatie waarin de eigen problematiek van de ouders een rol speelt, nog altijd actueel zijn. Hieruit volgt ook dat de ouders nog onvoldoende bereid zijn hun medewerking te verlenen. Doordat het gezag van de moeder over de minderjarigen thans is beëindigd, ligt het toekomstperspectief niet meer bij de moeder of de (stief)vader). Een gezinsopname is derhalve niet meer aan de orde.
19. Dit leidt tot de volgende beslissing.