De beoordeling van het hoger beroep
1. In de inleidende dagvaarding (hierna: ID) van het Graveerbedrijf, gelezen in samenhang met de daarbij overgelegde producties 1 t/m 5, is het volgende vermeld:
- Het Graveerbedrijf heeft in opdracht van Nenefa messingplaten inclusief graveerwerk geleverd waarvoor zij van Nenefa te vorderen had € 3.237,94 (factuur 2010454 d.d. 20-12-2011 van € 384,13 en factuur 2012018 d.d. 05-03-2012 van € 2.853,81);
- Nadat het Graveerbedrijf incassobureau Appointment Incasso B.V. (hierna: Appointment) had ingeschakeld, heeft Nenefa rechtstreeks aan het Graveerbedrijf € 2.853,81 betaald, zodat nog openstaat € 384,13;
- Daarnaast maakt het Graveerbedrijf aanspraak op wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW van € 238,25 en buitengerechtelijke kosten van € 589,25 incl. BTW.
Op deze gronden heeft het Graveerbedrijf
in conventiegevorderd veroordeling van Nenefa tot betaling van € 1.211,63.
2. Bij conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie (hierna: CvA/CvE-ir) heeft Nenefa – die erkent dat sprake is van door het Graveerbedrijf in haar opdracht verrichte werkzaamheden – de restantschuld van € 384,13 betwist, evenals de wettelijke rente- en buitengerechtelijke kostenvordering. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij eind mei 2012 € 2.853,81 aan het Graveerbedrijf heeft overgemaakt en dat zij aldus tijdig factuur 2012018 heeft betaald. Hieraan heeft Nenefa toegevoegd dat zij daarvan € 2.349,17 teveel heeft betaald omdat een optelsom van de door het Graveerbedrijf gezonden offerte van 18 januari 2012 met zich brengt dat zij slechts € 504,64 hoeft te betalen. Nenefa heeft
in reconventieterugbetaling van het bedrag van € 2.349,17 gevorderd.
3. De kantonrechter heeft voorop gesteld dat het Graveerbedrijf, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen door de griffier, niet meer heeft gereageerd op de CvA/CvE-ir. Vervolgens heeft hij overwogen dat (a) de door het Graveerbedrijf aan haar vordering in conventie ten grondslag gelegde stellingen gemotiveerd zijn weersproken en dus niet zijn komen vast te staan en (b) de vordering van Nenefa in reconventie onvoldoende is weersproken. Op grond hiervan heeft de kantonrechter in zijn vonnis van 21 februari 2013 de vordering van het Graveerbedrijf in conventie afgewezen en de vordering van Nenefa in reconventie toegewezen, met veroordeling van het Graveerbedrijf in de kosten van beide procedures.
4. De als zodanig door het Graveerbedrijf geformuleerde grief tegen dat vonnis houdt in dat de rechtbank ten onrechte geen acht heeft geslagen op de door haar gemachtigde (Appointment) op 23 december 2012 ingediende ‘conclusie van repliek’, met bijlagen. In zoverre faalt de grief. De kantonrechter heeft uitdrukkelijk vastgesteld dat het Graveerbedrijf niet heeft gereageerd op de CvA/CvE-ir en deze vaststelling wordt bevestigd door de door het Graveerbedrijf als productie 1 bij MvG overgelegde telefoonnotitie van 11 mei 2013 van haar toenmalige advocaat, waarin staat vermeld dat een medewerker van de griffie van ‘team Delft’ heeft teruggebeld met de mededeling dat de stukken zich niet in het griffiedossier bevinden. Nenefa heeft er terecht op gewezen dat het Graveerbedrijf geen stukken als een faxbevestiging of een bewijs van aangetekende verzending heeft overgelegd waaruit de verzending van de ‘conclusie van repliek’ kan blijken. Gelet op dit een en ander moet het ervoor worden gehouden dat de ‘conclusie van repliek’ niet ter kennis van de kantonrechter is gebracht.
5. Bij de MvG heeft het Graveerbedrijf als productie 5 overgelegd de ‘conclusie van repliek’, met twee bijlagen (namelijk een toelichting van haar medewerkster [de medewerkster] en haar algemene verkoopvoorwaarden). Zij heeft in de MvG het hof verzocht deze stukken alsnog in de beoordeling in hoger beroep te betrekken. Ook dit behelst – naar voor Nenefa kenbaar was – een, zij het meer impliciete, grief tegen het vonnis van de kantonrechter. Daarmee heeft het Graveerbedrijf immers duidelijk gemaakt dat in haar visie bij alsnog in aanmerkingneming van deze stukken dat vonnis niet in stand kan blijven.
6. De impliciete grief brengt met zich dat het hof de vorderingen over en weer opnieuw zal moeten beoordelen, nu mede aan de hand van de ‘conclusie van repliek’ en met name de daarbij behorende toelichting van [de medewerkster] (kortweg: de Toelichting). Hierbij is van belang dat uit de MvG voldoende kenbaar is dat het Graveerbedrijf de inhoud van deze stukken als haar stellingname naar voren wil brengen en dat uit deze stukken voldoende duidelijk blijkt welke stellingname aldus wordt betrokken (vgl. HR 17-10-2008, ECLI:NL:HR:2008:BE7628, NJ 2008, 474). 7. In de door Nenefa ter onderbouwing van haar reconventionele vordering overgelegde offerte van het Graveerbedrijf van 18 januari 2012 (productie 2 bij CvA/CvE-ir, ook gevoegd in productie 1 bij de ID) is het volgende te lezen:
‘
Ik zou nog even de prijzen voor de messing borden doorgeven (…)
Bij deze dus:
02 plaat afm. 170x265x2mm € 252,00 (…)
Uitgevoerd in 2 mm glans messing incl. inlakken
36x plaat afm. 60x60x1mm € 13,44
Uitgevoerd in 1 mm glans messing incl. inlakken
06x 560x80x2mm € 85,12
08x 430x80x2mm € 65,36
02x 320x80x2mm € 53,76
01x 190x80x2mm € 34,96
Uitgevoerd in 2 mm glans messing incl. inlakken
(…)’.
De in deze offerte genoemde deelbedragen van € 252,00, € 13,44, € 85,12. € 65,36,
€ 53,76 en € 34,96 komen opgeteld uit op het bedrag van € 504,64 dat Nenefa stelt verschuldigd te zijn. Hieruit blijkt dat Nenefa de opvatting huldigt dat die deelbedragen de totaalprijzen vormen voor het daarbij genoemde aantal platen. In deze opvatting moet Nenefa bijvoorbeeld voor 8 platen van 430x80x2mm dus
€ 65,36 betalen, dat is € 8,17 per plaat, en voor 2 platen van 320x80x2mm € 53,76, dat is € 26,88 per plaat. Aangezien hieraan de ongerijmdheid kleeft dat een kleinere plaat aanzienlijk duurder is dan een grotere plaat, kan Nenefa bij het aangaan van de overeenkomst niet redelijkerwijs van de zojuist genoemde opvatting zijn uitgegaan. Met het Graveerbedrijf (zie blz. 1 onderaan, van de Toelichting) moet daarom worden aangenomen dat de prijzen genoemd in deze offerte prijzen per stuk zijn. De stelling van Nenefa, dat zij slechts € 504,64 hoefde te betalen, loopt hierop stuk.
8. Met de bij productie 1 bij ID overgelegde stukken, in samenhang beschouwd met de Toelichting, heeft – gezien ook het zojuist onder 7 overwogene – het Graveerbedrijf haar stelling dat Nenefa haar ter zake van de levering van platen en graveerwerk in totaal € 3.237,94 verschuldigd was waarvan nog € 384,13 open staat, voldoende onderbouwd. In dit licht had het op de weg van Nenefa gelegen om concreet aan te geven in welk opzicht, zoals zij stelt, de facturen van het Graveerbedrijf te hoog waren, in dier voege dat zij het bedrag van € 384,13 niet verschuldigd was. Dit heeft Nenefa evenwel niet gedaan, zodat de desbetreffende vordering van het Graveerbedrijf onvoldoende is betwist en dus voor toewijzing gereed ligt.
9. Nu uit het voorgaande tevens volgt dat Nenefa niet teveel heeft betaald, is haar reconventionele vordering niet toewijsbaar.
10. Nenefa heeft de handelsrente-vordering van het Graveerbedrijf betwist met onder meer de stellingen dat er niets is geregeld met betrekking tot betalingstermijnen en dat eind mei 2012 op de hoofdsom is betaald.
11. Het hof constateert dat door het Graveerbedrijf niet (voldoende duidelijk en concreet) is gesteld dat er een uiterste dag van betaling is overeengekomen. Bij deze stand van zaken staat het ingevolge artikel 24 Rv het hof niet vrij om zelf te onderzoeken of hierover wellicht iets is bepaald in de algemene verkoopvoorwaarden van het Graveerbedrijf. De wettelijke handelsrente is derhalve verschuldigd vanaf 30 dagen na de aanvang van de dag waarop Nenefa de factuur heeft ontvangen (artikel 6:119a lid 2 BW). Voor factuur 2010454 van het nimmer betaalde bedrag van € 384,13 is de wettelijke rente dus gaan lopen op 20 januari 2012, en voor factuur 2012018 ten bedrage van € 2.853,81 op 5 april 2012. Blijkens het bij productie 1 bij CvA/CvE-ir overgelegde bankafschrift is laatstgenoemd bedrag van Nenefa’s rekening afschreven op 29 mei 2012. Er moet – zoals Nenefa onweersproken heeft gesteld in punt 4, laatste volzin, CvA/CvE-ir – vanuit worden gegaan dat dit bedrag de dag daarna is bijgeschreven op de rekening van het Graveerbedrijf en dat derhalve op 30 mei 2012 de betaling heeft plaatsgevonden (zie artikel 6:114 lid 2 BW). Dit brengt met zich dat over het bedrag van € 2.853,81 slechts handelsrente is verschuldigd over de periode tussen 5 april en 30 mei 2012.
12. Het onder 10 vermelde verweer van Nenefa treft dus grotendeels doel; de door haar verschuldigde handelsrente is aanzienlijk lager dan het door het Graveerbedrijf gevorderde bedrag van € 238,25.
13. Wat de vordering van het Graveerbedrijf van € 589,26 ter zake van de buitengerechtelijke kosten betreft (hierna: de bik-vordering), wordt allereerst opgemerkt dat deze moet worden beoordeeld naar de het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van de Wet normering van de vergoeding voor kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (de WIK) en het daarbij behorende Besluit voor vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (Besluit BIK) op 1 juli 2012.
14. De bik-vordering is, zo begrijpt het hof uit de daarop betrekking hebbende stellingen uit de ID en de Toelichting, gebaseerd op de werkzaamheden die zijn verricht door Appointment. Ook deze vordering is door Nenefa bestreden met de stelling dat zij op (uiterlijk) 30 mei 2012 het bedrag van € 2.853,81 heeft betaald.
15. Uit de bij productie 2 en 3 bij ID overgelegde stukken en de Toelichting blijkt dat de eerdergenoemde mevrouw Berkenveld op 18 mei 2012 Nenefa heeft gevraagd om voldoening van de facturen, dat zij op 25 mei 2012 Nenefa per sms heeft gevraagd om nog diezelfde dag voor 16.00 uur het nog openstaande bedrag te betalen, bij gebreke waarvan een deurwaarder zou worden ingeschakeld, en dat Appointment op 29 mei 2012 een mail en een sommatie voor het bedrag van € 3.951,16, waarvan
€ 3.237,94 in hoofdsom, aan Nenefa heeft gestuurd, gevolgd door sommaties van 31 mei en 4 juni 2012 voor datzelfde bedrag. Volgens Nenefa heeft Appointment haar bovendien nog gebeld op 29 mei 2012 (punt 4 van de CvA/CvE-ir). Bij productie 3 bij de ID bevindt zich tevens een sommatie van Appointment met de datum 26 mei 2012, doch omdat het Graveerbedrijf tegenover het verweer van Nenefa dat zij deze sommatie niet heeft ontvangen, niet heeft gesteld dat dit wel het geval is of dat de niet-ontvangst het gevolg is van voor risico van Nenefa komende omstandigheden, kan aan die sommatie geen werking toekomen (artikel 3:37 lid 3 BW). De stelling van Nenefa in punt 4 CvA/CvE-ir, dat deze sommatie achteraf is gefabriceerd kan gelet hierop in het midden blijven.
16. De kosten van de sommaties van 31 mei en 4 juni 2012 zijn voor het bedrag van
€ 2.853,81 niet in redelijkheid gemaakt omdat dit bedrag al op 30 mei 2012 was betaald, zie rov. 11. Er blijft voor dit bedrag dus over de e-mail, de sommatie en het telefoongesprek van Appointment van 29 mei 2012. Anders dan Nenafa stelt in punt 4 CvA/CvE-ir waren deze verrichten niet ‘onnodig en tardief’. Op 29 mei 2012 was immers nog niet betaald, terwijl ook niet was voldaan aan het – herhaalde en terechte – verzoek van mevrouw [de medewerkster] om op 25 mei 2012 te betalen. Dat Nenefa, zoals zij stelt maar het Graveerbedrijf betwist, op 25 mei 2012 aan het Graveerbedrijf telefonisch heeft medegedeeld dat een betalingsopdracht aan de bank was gegeven, laat onverlet dat op 25 mei 2012 niet was betaald, en ook nog niet op 29 mei 2012, zodat die stelling – wat daar verder ook van zij – Nenefa evenmin kan baten. Het hof acht voor de op 29 mei 2012 met het oog op de vordering van
€ 2.853,81 verrichte incassohandelingen een vergoeding van € 100,- in overeenstemming met de dubbele redelijkheidstoets.
17. Dat het Graveerbedrijf in redelijkheid buitengerechtelijke kosten kon maken voor het, ondanks herhaalde aanmaning, nog steeds niet betaalde bedrag van € 384,13, is niet (op andere dan de in de rovv. 7 en 8 genoemde en verworpen gronden) betwist. Conform de ‘staffel kantonrechters’ bij het rapport Voorwerk II zullen deze kosten worden begroot op € 75,-.
18. De bik-vordering van het Graveerbedrijf zal, resumerend, worden toegewezen tot het bedrag van (€ 100,- + € 75,- =) € 175,-.
19. Aan de door partijen gedane bewijsaanbiedingen gaat het hof voorbij omdat deze onvoldoende gespecificeerd en/of niet ter zake dienend zijn.
20. Uit het voorgaande volgt dat:
- de vordering van het Graveerbedrijf in conventie deels toewijsbaar is, namelijk tot (€ 384,13 + 175,- =) € 559,13, met wettelijke handelsrente over het bedrag van 384,13 over de periode vanaf 20 januari 2012 en met wettelijke handelsrente over het bedrag van € 2.853,81 over de periode tussen 5 april 2012 en 30 mei 2012;
- De vordering van Nenefa in reconventie niet toewijsbaar is.
21. Het vonnis van de kantonrechter zal worden vernietigd en alsnog zal worden beslist als onder 20 vermeld. De proceskosten in conventie in de eerste aanleg zullen worden gecompenseerd nu partijen in die procedure ieder deels in het ongelijk zijn gesteld. Als de in reconventie in het ongelijk gestelde partij zal Nenefa worden veroordeeld in de daarop in de eerste aanleg gevallen kosten, die echter gezien het onder 4 overwogene aan de zijde van het Graveerbedrijf worden begroot op nihil.
22. Nenefa is de in hoger beroep grotendeels in het ongelijk gestelde partij, met name omdat haar reconventionele vordering van € 2.349,17 alsnog niet toewijsbaar is geoordeeld. Zij zal daarom in de kosten daarvan worden veroordeeld.