In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, die onder toezicht waren gesteld voor de duur van één jaar. De moeder van de minderjarigen, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, verzocht het hof om de ondertoezichtstelling te beëindigen. De moeder stelde dat er geen ernstige bedreiging van de geestelijke of zedelijke belangen van de kinderen was en dat zij in staat was om voor hen te zorgen. De gecertificeerde instelling en de raad voor de kinderbescherming waren echter van mening dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk was, gezien de problematische omgang tussen de minderjarigen en hun vader en de strijd tussen de ouders. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij het belang van de minderjarigen voorop stond. Het hof concludeerde dat de minderjarigen zonder ondertoezichtstelling in een situatie zouden opgroeien die hun zedelijke of geestelijke belangen ernstig zou bedreigen. De ouders waren verwikkeld in een hevige strijd, wat leidde tot een gebrek aan vertrouwen en communicatie. De minderjarigen gaven aan bang te zijn voor hun vader, wat hun ontwikkeling negatief beïnvloedde. Het hof oordeelde dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk was om de veiligheid en structuur voor de minderjarigen te waarborgen en bekrachtigde de eerdere beschikking van de kinderrechter. Tevens werden de proceskosten in beide instanties gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.