ECLI:NL:GHDHA:2015:2470

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
16 september 2015
Zaaknummer
200.163.151/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Warnaar
  • A. Kamminga
  • M. Obbink-Reijngoud
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar de noodzaak van ondertoezichtstelling van minderjarigen in het kader van omgangsregeling met de vader

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, die onder toezicht waren gesteld voor de duur van één jaar. De moeder van de minderjarigen, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, verzocht het hof om de ondertoezichtstelling te beëindigen. De moeder stelde dat er geen ernstige bedreiging van de geestelijke of zedelijke belangen van de kinderen was en dat zij in staat was om voor hen te zorgen. De gecertificeerde instelling en de raad voor de kinderbescherming waren echter van mening dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk was, gezien de problematische omgang tussen de minderjarigen en hun vader en de strijd tussen de ouders. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij het belang van de minderjarigen voorop stond. Het hof concludeerde dat de minderjarigen zonder ondertoezichtstelling in een situatie zouden opgroeien die hun zedelijke of geestelijke belangen ernstig zou bedreigen. De ouders waren verwikkeld in een hevige strijd, wat leidde tot een gebrek aan vertrouwen en communicatie. De minderjarigen gaven aan bang te zijn voor hun vader, wat hun ontwikkeling negatief beïnvloedde. Het hof oordeelde dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk was om de veiligheid en structuur voor de minderjarigen te waarborgen en bekrachtigde de eerdere beschikking van de kinderrechter. Tevens werden de proceskosten in beide instanties gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 8 april 2015
Zaaknummer : 200.163.151/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 14-3056
Zaaknummer rechtbank : C/10/460017
[de moeder] ,
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: voorheen mr. W.M. Shreki te Rotterdam, thans mr. H.H. Veurtjes te Rotterdam,
tegen
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. [de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. M.P.G. Rietbergen te Rotterdam,
2. de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
thans: de Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond te Rotterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De moeder is op 20 januari 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van
20 oktober 2014 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam.
De gecertificeerde instelling heeft op 6 maart 2015 twee afzonderlijke verweerschriften ingediend.
Van de zijde van de vader is op 25 februari 2015 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlage bij het hof ingekomen.
Bij V-formulier van 9 maart 2015 heeft mr. W.M. Shreki zich als advocaat van de moeder onttrokken.
De zaak is op 18 maart 2015 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
 de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
 [medewerker raad] namens de raad;
 [medewerkers gecertificeerde instelling] namens de gecertificeerde instelling;
 de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank de minderjarigen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] , (hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen) onder toezicht gesteld voor de duur van één jaar met benoeming van de gecertificeerde instelling tot stichting in de zin van de Wet op de jeugdzorg. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de ondertoezichtstelling van de minderjarigen voor de duur van één jaar.
2. De moeder verzoekt het hof – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de ondertoezichtstelling over de minderjarigen wordt afgewezen, kosten rechtens.
3. De moeder stelt zich op het standpunt dat op dit moment niet is voldaan aan de in artikel 1:254 (oud) van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) gestelde gronden. Er is geen sprake van een ernstige bedreiging van de geestelijke of zedelijke belangen van de minderjarigen. Volgens de moeder houdt de door de raad geschetste situatie sterk verband met de scheiding van de ouders. Ten aanzien van de ontwikkeling van de minderjarigen op school zijn enkel positieve berichten te melden. Ook op andere gebieden is niet gebleken van een zorgelijke situatie. De moeder beschikt over zelfstandige woonruimte, zij zorgt voor structuur in het leven van de minderjarigen en zij verzorgt de minderjarigen goed. Voorts hebben partijen nog niet de gelegenheid gehad om in onderling overleg tot een oplossing te komen. Dat de moeder hulpverlening in het vrijwillige kader heeft geweigerd, wordt door haar betwist. De moeder merkt op dat zij wil vermijden dat de minderjarigen geen contact meer hebben met de vader, maar dat haar niet verweten kan worden dat zij hierin – gelet op de ontvoering van de minderjarigen door de vader – terughoudend is. Het kader van de ondertoezichtstelling biedt volgens de moeder onvoldoende garantie dat zij en de minderjarigen zich veilig kunnen voelen bij een (begeleide) omgang. De moeder is bereid mee te werken aan Skype-contacten tussen de vader en de minderjarigen. Ook loopt er thans nog een zaak met betrekking tot het verzoek van de vader om hem met het eenhoofdig gezag over de minderjarigen te belasten. Nu in die zaak het raadsonderzoek nog niet is afgerond, is het nog niet helder welke gezag- en omgangsregeling het meest in het belang van de minderjarigen kan worden geacht. Gelet op het voorgaande is de moeder van mening dat geen sprake is van ernstige bedreigingen en is niet komen vast te staan dat andere middelen om die bedreiging af te wenden, hebben gefaald of zullen falen.
4. De gecertificeerde instelling is van mening dat de gronden voor de ondertoezichtstelling nog onverminderd aanwezig zijn. Daartoe wordt – kort gezegd – aangevoerd dat het gezag- en omgangsonderzoek van de raad nog loopt, er onvoldoende zicht is op de omgang tussen de minderjarigen en de vader, er nog geen sprake is van contact tussen de ouders betreffende de minderjarigen en beide ouders elkaar diskwalificeren als opvoeder in de gesprekken met de jeugdbeschermers.
5. De raad heeft ter zitting verklaard dat er wel degelijk sprake is van een bedreiging in de ontwikkeling van de minderjarigen, omdat de ouders de strijd met elkaar blijven aangaan en zich negatief over elkaar uitlaten. Sinds de minderjarigen bij de moeder wonen, hebben zij geen structureel contact met de vader. Volgens de raad zullen de minderjarigen hierdoor een loyaliteitsprobleem gaan ontwikkelen. De manier van communiceren tussen de ouders heeft inmiddels al effect op de omgang. De minderjarigen durven niet meer naar de vader en er ontbreekt bij de moeder een gevoel van veiligheid ten aanzien van de omgang. Dat de begeleide omgang niet goed is verlopen, bevestigt naar de mening van de raad de noodzaak van de ondertoezichtstelling. De ouders moeten inzien dat de wijze waarop zij met elkaar omgaan niet in het belang van de minderjarigen is. Binnen de ondertoezichtstelling kunnen de ouders aan hun communicatie werken. Tot slot heeft de raad meegedeeld dat in de omgang- en gezagszaak inmiddels een raadsrapport is opgesteld, waarin het advies is gegeven om de zaak aan te houden in afwachting van de vorderingen die binnen de ondertoezichtstelling worden gemaakt.
6. De vader heeft ter zitting meegedeeld dat de omgang tussen hem en de minderjarigen niet goed valt vlot te trekken. Er is sprake van forse problematiek. Deze ontwikkelingsbedreiging kan niet in het vrijwillige kader worden opgelost. De strafzaak tegen de vader is thans afgerond. Er is geen strafmaatregel opgelegd. Ook is er geen hoger beroep ingesteld. De minderjarigen dienen een goed en onbevangen contact met beide ouders te kunnen hebben, aldus de vader.
7. Het hof overweegt als volgt. Een ondertoezichtstelling kan slechts worden uitgesproken indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:254 lid 1 (oud) BW aanwezig zijn. Bij de beoordeling zal het hof derhalve onderzoeken of de minderjarigen zonder ondertoezichtstelling zodanig opgroeien, dat hun zedelijke of geestelijke belangen of hun gezondheid ernstig worden bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
8. Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat er grote zorgen bestaan over de sociaal-emotionele ontwikkeling van de minderjarigen. De ouders zijn verwikkeld in een hevige strijd, waarbij de moeder en de vader (en zijn partner) lijnrecht tegenover elkaar staan. De visie van de ouders op de toedracht van de beëindiging van hun relatie en de door hen gemaakte afspraken over de minderjarigen lopen zeer uiteen. Er is tussen de ouders sprake van een volledig gebrek aan vertrouwen in elkaar en zij diskwalificeren elkaar als opvoeder. De moeder is – vanwege gebeurtenissen uit het verleden – niet in staat de (begeleide) omgang tussen de vader en de minderjarigen te ondersteunen. De minderjarigen worden hierdoor in een loyaliteitsconflict gebracht. Zij geven aan bang te zijn voor de vader en tijdens het door de gecertificeerde instelling geplande bezoek van 11 maart 2015 lieten de minderjarigen een gespannen houding zien. Verder weegt het hof mee dat de minderjarigen hun identiteit aan de beide ouders ontlenen. Diskwalificatie van een van hen door de ander vormt een ernstig risico voor het ontstaan van identiteitsproblemen op korte of lange termijn. Het hof acht het in het belang van de minderjarigen dat zij opgroeien met een realistisch beeld van de vader, waarvoor persoonlijk contact met de vader nodig is en waarin zij gestimuleerd dienen te worden door de verzorgende ouder. Het hof ziet hierin een belangrijke reden om de ondertoezichtstelling in stand te laten. Een ondertoezichtstelling biedt de minderjarigen de noodzakelijke veiligheid en structuur in de verhouding tussen de ouders. Hulpverlening in het vrijwillig kader acht het hof, gelet op de omstandigheid dat de ouders vanuit hun diepgeworteld wantrouwen ten opzichte van elkaar niet op vrijwillige basis de omgang tussen de vader en de minderjarigen bewerkstelligen, ontoereikend. Het hof is van oordeel – in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad van 17 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:91), waarin is geoordeeld dat de rechter op grond van artikel 8 EVRM gehouden is alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemen om omgang tussen een ouder en kind te realiseren
dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de hiervoor genoemde bedreigingen van de minderjarigen af te wenden.
9. Uit het voorgaande volgt dat de minderjarigen zodanig opgroeien, dat hun zedelijke of geestelijke belangen of hun gezondheid ernstig worden bedreigd, en dat andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen. Daarmee wordt nog altijd voldaan aan de wettelijke gronden voor de ondertoezichtstelling. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve bekrachtigen.
10. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in beide instanties compenseren.
11. Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
compenseert de proceskosten in beide instanties in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Warnaar, Kamminga en Obbink-Reijngoud, bijgestaan door mr. Evertsen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 april 2015.