In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige. De raad voor de kinderbescherming te Rotterdam had in hoger beroep beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, die op 3 oktober 2014 het verzoek tot ondertoezichtstelling had afgewezen. De moeder van de minderjarige, bijgestaan door haar advocaat, heeft verweer gevoerd tegen het hoger beroep van de raad. De vader is niet verschenen op de zitting.
Het hof heeft vastgesteld dat de moeder en de vader de met het gezag belaste ouders zijn van de minderjarige, geboren in 2012. De raad heeft aangevoerd dat er zorgen zijn over de opvoedsituatie van de minderjarige, onder andere vanwege het verleden van de ouders met betrekking tot opvoedvaardigheden en financiële problemen. De moeder heeft echter betoogd dat er geen zorgen zijn over de ontwikkeling van de minderjarige en dat zij adequaat voor haar zorgt.
Na de behandeling van de zaak op 21 januari 2015 heeft het hof geoordeeld dat de gronden voor ondertoezichtstelling niet aanwezig zijn. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, omdat er geen concrete aanwijzingen zijn dat de minderjarige in haar zedelijke of geestelijke belangen wordt bedreigd. De ouders hebben inmiddels stappen ondernomen om hun situatie te verbeteren, en er zijn geen recente zorgmeldingen of politiecontacten geweest. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bevestigd en het verzoek van de raad afgewezen.