ECLI:NL:GHDHA:2015:2513

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 augustus 2015
Publicatiedatum
17 september 2015
Zaaknummer
200.159.206/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Sutorius-van Hees
  • A. Stollenwerck
  • J. Zwagemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en terugbetaling van teveel betaalde alimentatie in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin de kinderalimentatie voor zijn twee kinderen, [kind I] en [kind II], was vastgesteld. De man verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de alimentatie ten behoeve van de kinderen op nihil te stellen, of in ieder geval te verlagen. Hij stelt dat de alimentatie van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan en dat er relevante wijzigingen in zijn financiële situatie zijn opgetreden. De vrouw en de kinderen verzetten zich tegen dit verzoek en vragen het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Het hof overweegt dat de man niet heeft aangetoond dat de oorspronkelijke alimentatie niet aan de wettelijke maatstaven voldeed. Wel constateert het hof dat er relevante wijzigingen van omstandigheden zijn, waardoor de alimentatie opnieuw beoordeeld moet worden. Het hof stelt de behoefte van de kinderen vast op basis van de Wet Studiefinanciering en komt tot de conclusie dat de man een bijdrage kan leveren van € 44,- per maand per kind. De bestreden beschikking wordt vernietigd en de alimentatie wordt aangepast. Daarnaast wordt het zelfstandig verzoek van de man tot terugbetaling van eventueel teveel betaalde alimentatie afgewezen, omdat dit verzoek niet tijdig is ingediend en niet voldoende samenhang vertoont met de echtscheidingsprocedure.

De uitspraak is gedaan door het Gerechtshof Den Haag op 26 augustus 2015, waarbij de rechters de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren en het in hoger beroep meer of anders verzochte afwijzen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 26 augustus 2015
Zaaknummer : 200.159.206/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 14-1735
Zaaknummer rechtbank : C/10/445884
[de man],
wonende te [plaatsnaam],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.C.M. van Lieshout te Den Haag,
tegen
1. [de vrouw],
wonende te [plaatsnaam],
hierna ook te noemen: de vrouw,
2. [kind I],
geboren op [datum] 1995 te [plaatsnaam],
wonende te [plaatsnaam],
hierna ook te noemen: [kind I], en
3. [kind II],
geboren op [datum] 1997 te [plaatsnaam],
wonende te [plaatsnaam],
hierna ook te noemen: [kind II],
verweerders in hoger beroep,
hierna ook gezamenlijk te noemen: verweerders,
advocaat mr. A.C. van Seventer te Rotterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 6 november 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 7 augustus 2014 van de rechtbank Rotterdam.
Verweerders hebben op 9 februari 2015 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
  • op 6 januari 2015 een faxbericht van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
  • op 11 mei 2015 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
  • op 22 mei 2015 een brief van 21 mei 2015 met als bijlage een V-formulier van 21 mei 2015 met bijlage;
van de zijde van verweerders:
- op 13 mei 2015 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 22 mei 2015 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • verweerders, bijgestaan door hun advocaat.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is het verzoek van de man tot nihilstelling van de kinderbijdrage afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd zodat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
  • uit het huwelijk van de man en de vrouw zijn voornoemde [kind I] en [kind II] geboren;
  • bij beschikking van 7 februari 2000 van de rechtbank Rotterdam is de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken en, voor zover thans van belang, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren f. 250,- (€ 113,45) per maand per kind;
  • de echtscheidingsbeschikking is op 25 februari 2000 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind I] en [kind II], welke bijdragen met ingang van [datum] 2013 respectievelijk [datum] 2015 gelden als bijdragen in de kosten van levensonderhoud en studie, hierna ook (kinder-)alimentatie.
2. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de echtscheidingsbeschikking – voor zover deze ziet op de kinderalimentatie – te vernietigen en deze voor het overige in stand te laten en daarbij:
a.
primair: de alimentatie ten behoeve van [kind II] en [kind I] op nihil te stellen per 1 januari 2012 dan wel een nader door het hof te bepalen ingangsdatum;
subsidiair: de alimentatie ten laste van de man vast te stellen op een nader te bepalen bijdrage die het hof in goede justitie redelijk acht per 1 januari 2012 dan wel een nader door het hof te bepalen ingangsdatum;
te bepalen dat de vrouw en [kind I] – eventueel – ten onrechte c.q. teveel ontvangen bedragen aan alimentatie terug dienen te betalen aan de man, een en ander tegen behoorlijk bewijs van kwijting en voorts te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van betaling door de man tot aan de dag der algehele voldoening door de vrouw.
3. Verweerders verweren zich daartegen en verzoeken het hof het hoger beroep van de man af te wijzen, mede daaronder begrepen het zelfstandig verzoek, en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Wijzigingsgronden

4. De man stelt dat de bij echtscheidingsconvenant overeengekomen en bij echtscheidingsbeschikking vastgelegde kinderalimentatie van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, doordat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, althans dat sprake is van grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Daartoe voert de man aan dat hij in 2000 niet over draagkracht beschikte om enige kinderalimentatie, althans de vastgestelde kinderalimentatie, te voldoen, en dat de kinderalimentatie destijds kennelijk is vastgesteld zonder te toetsen of hij over (voldoende) draagkracht beschikte.
Subsidiair stelt de man dat de echtscheidingsbeschikking is opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen, doordat zich nadien diverse rechtens relevante wijzigingen van omstandigheden hebben voorgedaan. De man stelt dat in ieder geval het hertrouwen van beide ouders – waardoor een onderhoudsverplichting van de stiefouders jegens de kinderen van partijen ontstond – de aankoop van een nieuwe woning door de man, de geboorte van [kind III] (hierna te noemen: [kind III]), de zoon van de man en zijn nieuwe partner op [datum] 2005, het feit dat de vrouw in 2008 inkomen is gaan verwerven en daarmee een aandeel kreeg in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen en de verslechtering van de draagkracht van de man – door zijn ontslag in 2008 en vervolgens door zijn wisselende inkomen uit onderneming – aangemerkt dienen te worden als rechtens relevante wijziging van omstandigheden.
5. Verweerders kiezen er gezien de door de man verzochte ingangsdatum, te weten 1 januari 2012, voor niet in te gaan op de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant en de echtscheidingsbeschikking.
6. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:401, eerste en vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen, dan wel indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
7. Naar het oordeel van het hof heeft de man niet aangetoond dat de kinderalimentatie van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. Het hof overweegt daartoe dat de man naar eigen zeggen in 2000 een netto besteedbaar inkomen had van € 2.150,- per maand, op basis waarvan de behoefte volgens de man toen NLG 347,- per kind per maand (NLG 1.388,- totaal voor 4 kinderen) zou bedragen. De kinderalimentatie overstijgt die behoefte niet. Voorts blijkt naar het oordeel van het hof uit de door de man opgesomde maandelijkse lasten niet dat hij niet over draagkracht beschikt zou hebben om de destijds overeengekomen kinderalimentatie te voldoen.
8. Naar het oordeel van het hof is wel sprake van rechtens relevante wijzigingen van omstandigheden, zodat de alimentatie opnieuw zal worden beoordeeld, met inachtneming van hetgeen hierna ten aanzien van de ingangsdatum zal worden overwogen.

Ingangsdatum

9. De man voert het volgende aan. De man is van mening dat de echtscheidingsbeschikking van meet af niet heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven, dan wel dat deze beschikking nadien niet langer aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord door diverse rechtens relevante wijzigingen van omstandigheden. De man kiest er evenwel voor om per 1 januari 2012 nihilstelling van de alimentatie te verzoeken. De man heeft en had niet de financiële middelen om eerder dan in 2014 een wijzigingsprocedure te starten.
10. Verweerders stellen dat de man in de door hem geschetste omstandigheden aanleiding had moeten zien om een wijzigingsverzoek in te dienen. Dat hij daarvan heeft afgezien, kan naar mening van verweerders niet op hen afgewenteld worden. Verweerders stellen dat zij er geen rekening mee hebben hoeven houden dat de alimentatie met terugwerkende kracht zou worden gewijzigd en zij verzoeken het hof behoedzaam gebruik te maken van de bevoegdheid om de wijziging van de alimentatie in te laten gaan op een datum die is gelegen voor de datum van de beschikking, omdat dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor verweerders.
11. Naar het oordeel van het hof lag het op de weg van de man om een verzoek tot wijziging van de alimentatie in te dienen op het moment dat de vastgestelde alimentatie naar zijn overtuiging niet meer aan de wettelijke maatstaven voldeed. Dat hij dat niet heeft gedaan, dient naar het oordeel van het hof voor zijn rekening en risico te blijven en niet op de vrouw en verweerder afgewenteld te worden. Het inleidend verzoekschrift is gedateerd op 25 februari 2014, zodat verweerders naar het oordeel van het hof met ingang van die datum rekening konden houden met een wijziging van de alimentatie. Het hof zal die datum derhalve als ingangsdatum hanteren bij de beoordeling van het verzoek tot wijziging van de alimentatie.

De behoefte van [kind I] en [kind II]

12. De man voert het volgende aan. Partijen zijn eind december 1999 feitelijk uiteen gegaan, zodat voor bepaling van de behoefte van de kinderen uitgegaan dient te worden van het gezinsinkomen in 1999. De man had in 1999 een jaarinkomen van NGL 90.360,- bruto. De vrouw had destijds geen inkomen. Het netto besteedbaar gezinsinkomen bedroeg derhalve in 1999 NGL 4.700,- per maand. Rekening houdende met de tabel kosten kinderen over 1999 en 22 kinderbijslagpunten, dient de behoefte van de kinderen becijferd te worden op NGL 1.388,- in totaal, ofwel NGL 347,- per kind per maand. De behoefte van [kind II] dient derhalve – na indexatie – te worden bepaald op € 220,- per maand, evenals de behoefte van [kind I] tot [datum] 2013.
De behoefte van [kind I] is gewijzigd met ingang van [datum] 2013 – de dag dat hij meerderjarig werd – en wederom met ingang van 1 september 2014 – de dag dat hij zelfstandig is gaan wonen. De man betwist de posten zoals opgenomen in de door [kind I] overgelegde behoeftelijst. In 2013 dient voor de bepaling van de behoefte uitgegaan te worden van de norm van de Wet Studiefinanciering (WSF) voor een thuiswonende MBO-student, te weten € 554,50 per maand, waarop tot april 2014 in mindering strekken de eigen inkomsten ad € 350,- per maand alsmede de ontvangen basisbeurs van € 77,15 per maand, zodat de aanvullende behoefte van [kind I] € 127,35 per maand bedraagt. De man stelt dat vanaf september 2014 eveneens uitgegaan dient te worden van de WSF-normen, ofwel € 792,27 voor een thuiswonende HBO-student en € 992,05 per maand voor een uitwonende HBO-student, waarop in mindering strekt de basisbeurs (€ 100,25 voor een thuiswonende en € 279,14 voor een uitwonende student) en de eigen inkomsten die [kind I] genereert. De man stelt dat uit de door verweerders overgelegde stukken blijkt dat [kind I] per september 2014 een bedrag van € 1.013,28 van DUO ontvangt, waarop in mindering strekt de basisbeurs, de aanvullende beurs en het collegekrediet. De aanvullende behoefte van [kind I] zou alsdan € 296,- per maand zijn, maar omdat [kind I] samenwoont met een studente en de vaste lasten kan delen, heeft hij geen aanvullende behoefte, aldus de man.
De man stelt voorts dat niet gebleken is dat [kind II] een studie of opleiding volgt, zodat voor de becijfering van zijn behoefte aangesloten dient te worden bij de tabel kosten kinderen. De man betwist de door [kind II] overgelegde behoeftelijst. De man concludeert dat [kind II] geen aanvullende behoefte heeft aan een bijdrage, nu hij maandelijks een bedrag van € 403,- respectievelijk € 556,- aan eigen inkomsten heeft en bij de vrouw inwoont. [kind II] kan zijn maandelijkse lasten derhalve ruimschoots uit eigen inkomsten voldoen.
13. Verweerders stellen dat het jaarinkomen van de man in 1999 NGL 66.685,- bruto bedroeg, ofwel NLG 48.372,- netto per jaar (NGL 4.031,- per maand), en dat de behoefte van de kinderen gezamenlijk dient te worden becijferd op 40 % van het netto gezinsinkomen, ofwel op NGL 1.612,40, hetgeen neerkomt op NGL 403,10 per kind per maand. Geïndexeerd levert dit een behoefte op van € 249,06 per kind per maand in 2014 en van € 251,05 in 2015. Verweerders stellen dat ten aanzien van [kind II] van deze behoefte uitgegaan dient te worden.
Verweerders stellen voorts dat vanaf het moment dat dat [kind I] en [kind II] meerderjarig zijn geworden, voor de bepaling van de behoefte aansluiting gezocht dient te worden bij de WSF-normen.
Verweerders voeren voorts aan dat [kind I] in 2013 heeft gewerkt, maar daarmee is gestopt omdat dat niet te combineren was met zijn studie. In 2014 heeft [kind I] bovendien de Ziekte van Pfeiffer gekregen, waardoor hij in 2014 en 2015 niet meer heeft kunnen werken. Verweerders concluderen dat [kind I] nog steeds behoefte heeft aan alimentatie. [kind II] heeft eveneens de Ziekte van Pfeiffer gehad, en ook hij heeft om die reden zijn bijbaan moeten opzeggen en kan op dit moment niet in zijn eigen behoefte voorzien.
14. Het hof overweegt als volgt. Het hof zal de behoefte van [kind II] tot [datum] 2015 conform de door de man gemaakte berekening – die in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven – vaststellen op € 220,- per maand.
15. Het hof zal voor de bepaling van de behoefte van [kind I] aansluiten bij de normbedragen van de WSF, waarbij het hof voor de periode tot 1 september 2014 zal uitgaan van de behoefte van een thuiswonende student beroepsonderwijs, ofwel € 438,67. Niet gebleken is dat [kind I] tot 1 september 2014 aanspraak kon maken op enige vorm van studiefinanciering, zodat het hof zijn behoefte op € 438,67 zal vaststellen. Vanaf 1 september 2014 zal het hof uitgaan van de behoefte van een uitwonende student hoger onderwijs, ofwel € 754,- per maand. Daarop strekt in mindering de door [kind I] met ingang van 1 september 2014 ontvangen basisbeurs ter hoogte van € 252,73 en aanvullende beurs, te weten € 225,17, zodat een behoefte van € 276,- resteert. Naar het oordeel van het hof heeft [kind I] voldoende aannemelijk gemaakt dat hij geen inkomsten uit arbeid heeft waarmee hij in zijn aanvullende behoefte kan voorzien. Het hof zal voorts geen rekening houden met de rentedragende lening en het collegegeldkrediet dat [kind I] ontvangt, nu daarop een terugbetalingsplicht rust, zodat deze inkomenscomponenten niet behoefteverlagend werken. Het hof zal de behoefte van [kind I] met ingang van 1 september 2014 derhalve bepalen op € 276,- per maand.
16. Het hof zal voor de bepaling van de behoefte van [kind II] met ingang van [datum] 2015 eveneens aansluiten bij de normbedragen van de WSF, waarbij het hof zal uitgaan van de behoefte van een thuiswonende student beroepsonderwijs in 2015, ofwel € 496,64. Gesteld noch gebleken is dat [kind II] aanspraak kan maken op enige vorm van studiefinanciering. Het hof is voorts van oordeel dat [kind II] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen inkomsten uit arbeid heeft, zodat het hof de behoefte van [kind II] op € 496,64 per maand zal vaststellen.

Draagkracht van de man

17. De man voert het volgende aan. In 2014 keert de man zichzelf een DGA-salaris uit van € 1.912,08 bruto per maand, zodat hij een netto besteedbaar inkomen (NBI) heeft van € 1.500,- per maand. Conform de draagkrachttabel heeft de man derhalve een totale draagkracht van € 126,- per maand. De man stelt echter dat zijn draagkrachtloos inkomen vermeerderd dient te worden met zijn woonlasten, zodat per saldo geen draagkracht resteert. De man voert daartoe aan dat de forfaitair berekende woonlast € 285,- bedraagt, terwijl zijn reële woonlast € 651,- per maand bedroeg. De man concludeert dat hij in 2014 geen draagkracht had om enige alimentatie te voldoen. De man stelt dat hij in 2015 een NBI heeft van € 1.337,- per maand, zodat zijn draagkracht becijferd dient te worden op € 92,- per maand.
18. Verweerders stellen dat met een daling van het inkomen van een alimentatieplichtige alleen rekening kan worden gehouden, indien die daling niet door de alimentatieplichtige zelf is veroorzaakt en de alimentatieplichtige niet redelijkerwijs in staat kan worden geacht het oude inkomen opnieuw te verwerven. Verweerders betwijfelen of de beëindiging van de arbeidsovereenkomst onvrijwillig was, en wijzen erop dat de term “wederzijds goedvinden” inhoudt dat de man aan het ontslag heeft meegewerkt en daarmee instemde. Verweerders menen dat de man zich hierbij onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de gevolgen voor de lopende alimentatieverplichtingen. Verweerders betwijfelen of de man in staat is om als ondernemer zijn oude inkomen opnieuw te verwerven en menen dat na 6 ½ jaar zelfstandig ondernemerschap van hem verwacht mag worden dat hij weer gaat solliciteren naar een baan in loondienst, indien hij er niet in slaagt om op zijn oude inkomensniveau terug te komen. De gevolgen van het ontslag en het onsuccesvol ondernemerschap van de man zouden anders op verweerders worden afgewenteld.
19. Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn ontslag niet vrijwillig was, maar een voor hem ongewenst gevolg van een fusie van zijn werkgever. Het hof zal derhalve rekening houden met het werkelijke inkomen van de man in 2014, te weten € 1.500,- netto per maand. Het hof zal voor het jaar 2015 in redelijkheid eveneens het inkomen van 2014 als uitgangspunt nemen, nu niet vaststaat dat zijn inkomen in 2015 lager zal liggen, en de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat van een inkomensachteruitgang sprake zal zijn. Het hof zal geen rekening houden met enige inkomsten uit vermogen, nu de man heeft aangetoond dat zijn vermogen vast zit in een spaarhypotheek die op dit moment niet verzilverd kan worden. Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 860)]. Het hof becijfert de draagkracht van de man derhalve op € 133,- per maand.

Verdeling van de draagkracht van de man en draagkrachtvergelijking

20. Vast staat dat de man onderhoudsplichtig is voor [kind I], [kind II] en [kind III]. Het hof zal de draagkracht van de man in redelijkheid evenredig over de drie kinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig is verdelen. Het hof neemt daartoe onder meer in aanmerking dat de man weliswaar heeft gesteld dat zijn nieuwe partner – de moeder van [kind III] – niet kan werken, maar dat hij dat onvoldoende met stukken heeft aangetoond. Voorts is het naar het oordeel van het hof gezien de geringe draagkracht van de man niet reëel om het ene kind meer toe te kennen dan de andere kinderen.
21. Voorts staat tussen partijen vast dat de totale draagkracht van de man, de vrouw en de nieuwe echtgenoot van de vrouw onvoldoende is om in de behoefte van [kind I] en [kind II] te voorzien, zodat geen aanleiding bestaat om een draagkrachtvergelijking te maken.

Aanvaardbaarheidstoets

22. De man voert aan dat toepassing van de Trema-normen een onaanvaardbare situatie voor de man doet ontstaan, omdat hij bij de volgens die normen vast te stellen alimentatie niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan zal kunnen voorzien, dan wel dat hij van zijn inkomen na vermindering met de noodzakelijke lasten minder dan 90 % van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt. De man doet op die grond een beroep op de aanvaardbaarheidstoets en concludeert dat de alimentatie met inachtneming daarvan op nihil gesteld dient te worden. De man voert daartoe aan dat zijn netto woonlasten € 651,- per maand bedragen, terwijl de in de forfaitaire berekening verdisconteerde woonlastencomponent ten minste € 150,- lager is. Bovendien stelt de man dat zijn nieuwe partner wegens ziekte niet langer in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, zodat de man ook de ziektekosten van zijn partner ad € 129,13 voldoet, hetgeen eveneens in mindering dient te worden gebracht op zijn draagkrachtloos inkomen.
23. Het hof overweegt als volgt. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende aangetoond dat zijn nieuwe partner niet in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, en dat zijn hogere woonlasten noodzakelijk zijn. Het hof is voorts van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat, indien de Trema-normen onverkort worden toegepast, hij niet meer in zijn noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien.

Conclusie alimentatie

24. Uit dit alles volgt dat de draagkracht van de man een bijdrage toelaat van € 44,- per maand per kind. De bestreden beschikking dient te worden vernietigd en de beschikking van 7 februari 2000 van de rechtbank Rotterdam dient te worden gewijzigd.

Zelfstandig verzoek tot terugbetaling

25. De man vordert terugbetaling van de – eventueel – teveel c.q. ten onrechte betaalde alimentatie, vermeerderd met de wettelijke rente. De man breidt zijn verzoek op dit punt uit ten opzichte van zijn verzoek in eerste aanleg. De man stelt dat in beginsel een zelfstandig verzoek niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan, maar dat onderhavig verzoek voldoende samenhang vertoont met de echtscheidingsprocedure en derhalve onder de uitzondering van artikel 827 Rv valt.
26. Verweerders stellen dat het zelfstandig verzoek te laat is ingediend en derhalve moet worden afgewezen. Daarnaast stellen zij dat het verzoek ook om inhoudelijke redenen niet te rechtvaardigen is.
27. Naar het oordeel van het hof komt de man geen beroep op artikel 827 Rv toe, nu onderhavige procedure geheel los staat van de echtscheidingsprocedure die de man en de vrouw in 2000 gevoerd hebben. Het hof zal het zelfstandig verzoek van de man dan ook afwijzen.
28. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 7 februari 2000 van de rechtbank Rotterdam - de door de man te betalen bijdrage in de kosten verzorging en opvoeding van [kind II] met ingang van 25 februari 2014 op € 44,- per maand;
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor [kind II] met ingang van [datum] 2015 op € 44,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 7 februari 2000 van de rechtbank Rotterdam - de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor [kind I] met ingang van 25 februari 2014 op € 44,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Sutorius-van Hees, Stollenwerck en Zwagemaker, bijgestaan door mr. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 augustus 2015.