In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2003. De moeder van de minderjarige had hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kinderrechter, die de minderjarige onder toezicht had gesteld van de gecertificeerde instelling voor de periode van 27 januari 2015 tot 27 januari 2016. De moeder stelde dat er geen sprake was van een ontwikkelingsbedreiging en dat de minderjarige zich goed ontwikkelde in haar huidige gezinssituatie. De raad voor de kinderbescherming, verweerder in deze procedure, was van mening dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk was om de ontwikkeling van de minderjarige te waarborgen, vooral in het licht van de recente onthulling dat haar stiefvader niet haar biologische vader is.
Tijdens de zitting werd duidelijk dat de minderjarige enige gedragsproblemen had ervaren na de onthulling, maar dat deze problemen inmiddels waren afgenomen en dat zij zich weer adequaat ontwikkelde. Het hof overwoog dat de moeder zich actief inzette voor hulpverlening en dat de minderjarige in een veilig en vertrouwd gezinssysteem opgroeide. Het hof concludeerde dat er geen gronden waren voor de voortzetting van de ondertoezichtstelling, aangezien de minderjarige niet in haar ontwikkeling werd bedreigd.
Het hof vernietigde de bestreden beschikking voor zover het de ondertoezichtstelling betrof en hefte deze op, met de verklaring dat de beschikking uitvoerbaar bij voorraad was. De beslissing van het hof benadrukt het belang van een veilige en stabiele omgeving voor de ontwikkeling van minderjarigen en de rol van ouders in het waarborgen van deze omgeving.