ECLI:NL:GHDHA:2015:2564

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2015
Publicatiedatum
22 september 2015
Zaaknummer
200.161.510
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Stollenwerck
  • A. Labohm
  • J. van Veen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap en partneralimentatie in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de partneralimentatie tussen de man en de vrouw na hun echtscheiding. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de partneralimentatie werd vastgesteld op € 800,- per maand. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht om bekrachtiging van de beschikking. De rechtbank had de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 2.511,- netto per maand en haar draagkracht op € 447,- netto per maand. De man betwist de hoogte van de partneralimentatie en stelt dat de vrouw aanspraak maakt op de helft van zijn pensioen, wat haar aanvullende behoefte zou verlagen. Het hof overweegt dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat de door de rechtbank vastgestelde alimentatie in stand blijft. Daarnaast verzoekt de man om de voormalige echtelijke woning voor drie jaar onverdeeld te laten, maar het hof oordeelt dat de belangen van de vrouw bij verkoop zwaarder wegen. De vrouw wenst niet in een onverdeelde boedel te blijven en het hof concludeert dat de man geen zwaarwegend belang heeft om de woning onverdeeld te laten. De man heeft ook gegriefd tegen de toedeling van inboedelgoederen aan de vrouw, maar het hof kan de waarde van de inboedel niet vaststellen. Tot slot wordt de vordering van de man met betrekking tot de erfenis afgewezen, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij deze heeft aangewend ter aflossing van schulden. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking, onder verbetering van gronden, en wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 23 september 2015
Zaaknummer : 200.161.510/01 en 200.161.511/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 12-6877 en FA RK 14-4433
Zaaknummer rechtbank : C/09/426997 en C/09/467658
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S. Swint LLM. te Den Haag,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. K.E. van Hoeve te Amsterdam.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 18 december 2014 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 19 september 2014 van de rechtbank Den Haag.
De vrouw heeft op 2 april 2015 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 27 januari 2015 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen; (processtukken 1e aanleg en producties behorend bij het beroepschrift)
  • op 23 februari 2015 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
  • op 13 mei 2015 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
De zaak is op 17 juli 2015 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 27 februari 1988 in Den Haag, uitgesproken en heeft de rechtbank voorts, voor zover in hoger beroep in geschil en uitvoerbaar bij voorraad:
  • bepaald dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van ontbinding van het huwelijk zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 800,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld;
  • bepaald dat volgens de onderling getroffen regeling de man met ingang van de dag dat de beschikking van ontbinding van het huwelijk zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 800,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • bepaald dat de vrouw met ingang van de dag van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand de huurster zal zijn van de woonruimte [adres] te [woonplaats] ;
  • het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud, (hierna ook: partneralimentatie), de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en (opnieuw) recht te doen.
3. De vrouw bestrijdt het beroep en verzoekt de bestreden beschikking, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling der gronden, te bekrachtigen en de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek van de man te ontzeggen als zijnde ongegrond en/of onbewezen en voorts de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.

Ontvankelijkheid

4. De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in verband met het niet tijdig indienen van processtukken. De man verweert zich hiertegen en stelt dat hij niet in het bezit was van het volledige procesdossier waardoor hij niet in staat was bij aanvang van de procedure alle stukken in te dienen.
5. Het hof overweegt als volgt. De man heeft nagenoeg alle stukken tijdig ingediend. Slechts de pleitnota van de vrouw uit de eerste aanleg ontbrak. Deze pleitnota is uiteindelijk door de vrouw zelf op 3 april 2015 in het geding is gebracht. Nu aldus sprake is van slechts één processtuk dat niet tijdig is ingediend en dit stuk bovendien ruimschoots voor de zitting alsnog is ingediend, is er geen sprake van een situatie waarbij het hof beschikt over onvoldoende stukken om een volledig beeld van de zaak te verkrijgen en een beslissing te nemen. Het hof ziet derhalve geen aanleiding de man niet-ontvankelijk te verklaren.

Partneralimentatie

6. Door de rechtbank is de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 2.511,- netto per maand en is de behoeftigheid van de vrouw vastgesteld op € 447,- netto per maand, hetgeen heeft geresulteerd in een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 800,- per maand bruto.
Pensioenuitkering
7. De man stelt dat de partneralimentatie op een lager bedrag dient te worden vastgesteld, nu de vrouw aanspraak maakt op de helft van het pensioen van de man en de vrouw derhalve een lagere aanvullende behoefte heeft. Tevens is de draagkracht van de man ontoereikend om een partneralimentatie van € 800,- te betalen, nu de rechtbank bij de berekening van zijn inkomen is uitgegaan van de omstandigheid dat de man een volledige pensioenaanspraak heeft. In het kader van de Wet verevening pensioenrechten komt aan de vrouw echter de helft van het pensioen toe.
8. De vrouw verweert zich hiertegen en stelt dat de man geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt wat de vrouw in het kader van de pensioenverevening zou moeten ontvangen. Nu de man zijn grieven niet met stukken heeft onderbouwd falen deze, aldus de vrouw.
9. Het hof overweegt als volgt. Ter zitting is door partijen verklaard dat het enige tijd heeft geduurd alvorens zij zijn overgegaan tot het invullen en opsturen van de formulieren om te regelen dat de verevening op grond van de Wet verevening pensioenrechten in werking wordt gesteld. Partijen hebben ter zitting desgevraagd geen volledig inzicht kunnen geven over de exacte hoogte van de door partijen te ontvangen pensioenbedragen en hebben slechts verklaard dat op het moment van de zitting bekend was dat de vrouw een bedrag van € 157,- bruto per maand van Stichting “ [pensioenfonds] ”. zou ontvangen. Er zijn echter ook nog pensioenaanspraken opgebouwd bij [pensioenfonds] , [pensioenfonds] en [pensioenfonds] . Het hof is derhalve niet in staat vast te stellen wat de volledige effecten van de pensioenverevening zijn op enerzijds de behoeftigheid van de vrouw en anderzijds de draagkracht van de man. Evenwel stelt het hof vast dat de door partijen te ontvangen pensioenuitkeringen wel degelijk effect hebben op de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man. Partijen dienen derhalve zodra zij volledige duidelijkheid hebben verkregen over de hoogte van de pensioenbedragen - eventueel met hulp van beide advocaten - de door de man te betalen partneralimentatie opnieuw te berekenen met inachtneming van de door de rechtbank en de hierna gehanteerde uitgangspunten.
Advocaatkosten
10. De man verzoekt rekening te houden met de door hem gemaakte advocaatkosten en voert hiertoe een post op van €114,- per maand.
11. De vrouw stelt dat de advocaatkosten reeds in de voorlopige voorzieningenprocedure zijn meegenomen bij de berekening van zijn draagkracht en er derhalve thans geen rekening meer mee dient te worden gehouden.
12. Ter zake de advocaatkosten overweegt het hof als volgt. Volgens vaste jurisprudentie – gebaseerd op de richtlijn van de expertgroep alimentatienomen - wordt slechts gedurende een periode van ten hoogste een jaar rekening gehouden met een bedrag van maximaal € 114,- aan advocaatkosten indien de onderhoudsplichtige niet beschikt over enige vermogen waaruit deze kosten kunnen worden voldaan. Uit de beschikking van de rechtbank Den Haag van 30 juli 2014 in de voorlopige voorzieningenprocedure blijkt dat bij de berekening van de draagkracht rekening is gehouden met een post advocaatkosten van € 114,- per maand. Nu door de vrouw geen verweer is gevoerd tegen de door de man gemaakte advocaatkosten op zich, doch slechts is gesteld dat met deze kosten reeds rekening is gehouden in de voorlopige voorzieningen procedure, zal het hof rekening houden met deze kosten voor de duur van een jaar met ingang van 30 juli 2014 aldus tot 30 juli 2015.
Schulden
13. In incidenteel appel heeft de vrouw gesteld dat door de rechtbank ten onrechte rekening is gehouden met het door de man opgevoerde bedrag van € 243,- per maand ter aflossing van de schulden. De man onderbouwt dit bedrag niet. Bovendien kunnen partijen na verkoop van de echtelijke woning en de verzilvering van het beleggingsdepot de bestaande schulden aflossen, aldus de vrouw.
14. De man heeft ter zitting verklaard dat dit bedrag de maandelijkse rente betreft ter zake de schuld aan [naam] alsmede de rente op de schulden van de kinderen.
15. Het hof overweegt als volgt. Het hof heeft de man ter zitting gevraagd deze betalingen met bewijsstukken te onderbouwen. De man heeft ter zitting gesteld dat dit uit bankafschriften zou blijken, maar had deze niet bij zich en kon de betalingen derhalve niet nader specificeren. Nu de betalingen door de vrouw gemotiveerd betwist worden en het op de weg van de man ligt om de betalingen met bewijsstukken te onderbouwen, zal het hof geen rekening gehouden met voornoemd bedrag en slaagt de grief van de vrouw.
Studiekosten kinderen
16. Voorts heeft de vrouw in incidenteel appel gesteld dat door de rechtbank ten onrechte rekening is gehouden met een bijdrage in de kosten van de kinderen van € 668,- per maand aangezien de kinderen ouder zijn dan 21 jaar en de man niet langer onderhoudsplichtig is.
17. De man heeft ter zitting gesteld dat hij beseft dat de juridische verplichting om bij te dragen in de kosten van de kinderen duurt tot het bereiken van de 21-jarige leeftijd. De man betaalt echter voor zover mogelijk nog voor de kinderen om hen tegemoet te komen in de studiekosten en er voor te zorgen dat zij zelf geen hoge schulden behoeven aan te gaan.
18. Het hof overweegt als volgt. Ouders zijn verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt. Hoewel aldus geen wettelijke onderhoudsplicht bestaat van de man jegens de kinderen kan mogelijk wel een natuurlijke verbintenis worden aangenomen. Een natuurlijke verbintenis bestaat onder meer wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. In casu heeft de man onbestreden gesteld dat hij een bijdrage levert in de studiekosten van zijn dochters. De vrouw heeft dit erkend en gesteld dat zij kan zij kan instemmen met een door de man te betalen bijdrage van € 156,- per kind per maand. Het hof zal derhalve van voornoemd bedrag uitgaan.
19. Het vorenstaande leidt ertoe dat de man in staat moet worden geacht de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 800,- per maand te voldoen. Hoewel aan de hand van voornoemde uitgangspunten een hogere draagkracht dan € 800,- per maand ontstaat, heeft het hof niet uit de stukken danwel uit het verhandelde ter zitting kunnen opmaken dat de vrouw met haar grieven heeft beoogd een hogere partneralimentatie vast te laten stellen. Het hof zal derhalve de bestreden beschikking ten aanzien van de partneralimentatie onder verbetering van gronden bekrachtigen met dien verstande dat partijen in onderling overleg moeten komen tot een aanpassing van de partneralimentatie, zodra zij beiden duidelijkheid hebben verkregen over de door hen te ontvangen pensioenuitkeringen.

Echtelijke woning

20. De man verzoekt de voormalige echtelijke woning voor een periode van drie jaar onverdeeld te laten. De taxatiewaarde van de woning bedraagt op dit moment € 300.000,- terwijl de hoogte van de hypotheek € 415.000,- bedraagt. De verwachting is dat de waarde van de woning in 2016 zal stijgen in verband met het realiseren van het [XXX] nabij de echtelijke woning.
21. De vrouw stelt dat zij niet in een onverdeelde boedel wenst te blijven en dat dit ook niet van haar kan worden verlangd. De vrouw wenst dat de restschuld zal worden aangevuld met het aan de hypothecaire geldlening gekoppelde beleggingsdepot dat op dit moment een waarde heeft van € 146.096,55. De vrouw schat de waarde van de woning op € 335.000,-. Na verzilvering van het belegginsdepot resteert een bedrag van € 70.000,- welke partijen kunnen aanwenden ter aflossing van de schulden aan de kinderen en [naam] .
22. Het hof overweegt als volgt. In beginsel behoeft niemand in een onverdeelde boedel te blijven. Slechts indien de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van een of meer deelgenoten aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend, kan de rechter voor wie een vordering tot verdeling aanhangig is, op verlangen van een deelgenoot een of meermalen, telkens voor ten hoogste drie jaren een vordering tot verdeling uitsluiten. Het hof is van oordeel dat het door de man gestelde belang niet groter is dan het belang van de vrouw om over te gaan tot verdeling. Gelet op het aan de hypothecaire geldlening gekoppelde beleggingsdepot is het niet waarschijnlijk dat er sprake zal zijn van een restschuld na verkoop van de woning. Bovendien heeft de vrouw een zwaarwegend belang bij verkoop van de woning, omdat met de verzilvering van het beleggingsdepot de huwelijkse schulden geheel of gedeeltelijk kunnen worden afgelost. Het belang van de man, namelijk een mogelijk hogere waarde van de echtelijke woning in 2016 betreft een onzekere toekomstige omstandigheid, die, naar het oordeel van het hof, niet kan prevaleren boven het belang van de vrouw bij een verdeling. De grief van de man faalt.

Inboedel

23. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte zonder nadere verrekening de door de vrouw verzochte inboedelgoederen aan haar heeft toegedeeld. De vrouw had reeds alle inboedelgoederen van waarde meegenomen uit de echtelijke woning. In het kader van een evenredige en eerlijke verdeling is het niet fair dat de vrouw de overige inboedelgoederen meeneemt zonder de man hiervoor te compenseren.
24. De vrouw stelt dat zij er vanuit ging dat de man akkoord was met het feit dat de vrouw haar spullen zoals vermeld op de betreffende inboedellijst zou meenemen. Dit betroffen spullen met emotionele waarde zonder enige geldelijke waarde.
25. Het hof overweegt als volgt. Er is weliswaar een lijst overgelegd (als productie 4 bij de reactie op het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek in eerste aanleg van 20 mei 2014), doch deze lijst is niet volledig en bovendien blijkt uit deze lijst niet wat de waarde is van de inboedel. Nu het hof niet over de gegevens beschikt die noodzakelijk zijn om de verdeling van de inboedel te kunnen vaststellen, kan de grief van de man niet slagen.

Erfenis

26. De man stelt dat hij de erfenis die hij na de peildatum van zijn moeder heeft ontvangen heeft aangewend ter aflossing van een deel van de totale schuldenlast van € 144.354,- van partijen. De man heeft uit dien hoofde een regresvordering op de vrouw van € 37.000,-.
27. De vrouw stelt dat de door de man verkregen erfenis is vermengd met overige gelden en derhalve niet kan worden aangetoond dat de man hier schulden mee heeft voldaan. Bovendien erkent de vrouw slechts de schulden aan de kinderen en de schuld aan [naam] .
28. Het hof overweegt als volgt. De opsomming van nevenvoorzieningen zoals omschreven in artikel 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering betreft geen limitatieve opsomming, zodat de door de man ingestelde vordering in beginsel kan worden aangemerkt als een nevenvoorziening en de man kan worden ontvangen in zijn verzoek. Tussen partijen staat vast dat de man de erfenis heeft verkregen na de peildatum. Op grond hiervan is niet langer sprake van de boedelmenging vanwege de wettelijke gemeenschap van goederen. Immers deze blijft bestaan tot het tijdstip van de ontbinding van de wettelijke gemeenschap van goederen. De door de man verkregen erfenis dient derhalve als privé vermogen van de man te worden aangemerkt. De man stelt dat hij schulden heeft afgelost van het uit de erfenis verkregen vermogen, hetgeen door de vrouw gemotiveerd is betwist. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw had het op de weg van de man gelegen zijn stelling met bewijsstukken te onderbouwen. De man heeft weliswaar onder productie 6 diverse bankafschriften overgelegd, doch uit deze afschriften kan niet worden opgemaakt dat de man de door hem ontvangen erfenisgelden heeft aangewend ter aflossing van de door hem gestelde schulden. De grief van de man faalt.
29. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof zal beslissen als volgt.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt - onder verbetering van gronden - de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Stollenwerck, Labohm, Van Veen, bijgestaan door mr. Braat als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 september 2015.