Partneralimentatie
6. Door de rechtbank is de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 2.511,- netto per maand en is de behoeftigheid van de vrouw vastgesteld op € 447,- netto per maand, hetgeen heeft geresulteerd in een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 800,- per maand bruto.
7. De man stelt dat de partneralimentatie op een lager bedrag dient te worden vastgesteld, nu de vrouw aanspraak maakt op de helft van het pensioen van de man en de vrouw derhalve een lagere aanvullende behoefte heeft. Tevens is de draagkracht van de man ontoereikend om een partneralimentatie van € 800,- te betalen, nu de rechtbank bij de berekening van zijn inkomen is uitgegaan van de omstandigheid dat de man een volledige pensioenaanspraak heeft. In het kader van de Wet verevening pensioenrechten komt aan de vrouw echter de helft van het pensioen toe.
8. De vrouw verweert zich hiertegen en stelt dat de man geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt wat de vrouw in het kader van de pensioenverevening zou moeten ontvangen. Nu de man zijn grieven niet met stukken heeft onderbouwd falen deze, aldus de vrouw.
9. Het hof overweegt als volgt. Ter zitting is door partijen verklaard dat het enige tijd heeft geduurd alvorens zij zijn overgegaan tot het invullen en opsturen van de formulieren om te regelen dat de verevening op grond van de Wet verevening pensioenrechten in werking wordt gesteld. Partijen hebben ter zitting desgevraagd geen volledig inzicht kunnen geven over de exacte hoogte van de door partijen te ontvangen pensioenbedragen en hebben slechts verklaard dat op het moment van de zitting bekend was dat de vrouw een bedrag van € 157,- bruto per maand van Stichting “ [pensioenfonds] ”. zou ontvangen. Er zijn echter ook nog pensioenaanspraken opgebouwd bij [pensioenfonds] , [pensioenfonds] en [pensioenfonds] . Het hof is derhalve niet in staat vast te stellen wat de volledige effecten van de pensioenverevening zijn op enerzijds de behoeftigheid van de vrouw en anderzijds de draagkracht van de man. Evenwel stelt het hof vast dat de door partijen te ontvangen pensioenuitkeringen wel degelijk effect hebben op de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man. Partijen dienen derhalve zodra zij volledige duidelijkheid hebben verkregen over de hoogte van de pensioenbedragen - eventueel met hulp van beide advocaten - de door de man te betalen partneralimentatie opnieuw te berekenen met inachtneming van de door de rechtbank en de hierna gehanteerde uitgangspunten.
10. De man verzoekt rekening te houden met de door hem gemaakte advocaatkosten en voert hiertoe een post op van €114,- per maand.
11. De vrouw stelt dat de advocaatkosten reeds in de voorlopige voorzieningenprocedure zijn meegenomen bij de berekening van zijn draagkracht en er derhalve thans geen rekening meer mee dient te worden gehouden.
12. Ter zake de advocaatkosten overweegt het hof als volgt. Volgens vaste jurisprudentie – gebaseerd op de richtlijn van de expertgroep alimentatienomen - wordt slechts gedurende een periode van ten hoogste een jaar rekening gehouden met een bedrag van maximaal € 114,- aan advocaatkosten indien de onderhoudsplichtige niet beschikt over enige vermogen waaruit deze kosten kunnen worden voldaan. Uit de beschikking van de rechtbank Den Haag van 30 juli 2014 in de voorlopige voorzieningenprocedure blijkt dat bij de berekening van de draagkracht rekening is gehouden met een post advocaatkosten van € 114,- per maand. Nu door de vrouw geen verweer is gevoerd tegen de door de man gemaakte advocaatkosten op zich, doch slechts is gesteld dat met deze kosten reeds rekening is gehouden in de voorlopige voorzieningen procedure, zal het hof rekening houden met deze kosten voor de duur van een jaar met ingang van 30 juli 2014 aldus tot 30 juli 2015.
13. In incidenteel appel heeft de vrouw gesteld dat door de rechtbank ten onrechte rekening is gehouden met het door de man opgevoerde bedrag van € 243,- per maand ter aflossing van de schulden. De man onderbouwt dit bedrag niet. Bovendien kunnen partijen na verkoop van de echtelijke woning en de verzilvering van het beleggingsdepot de bestaande schulden aflossen, aldus de vrouw.
14. De man heeft ter zitting verklaard dat dit bedrag de maandelijkse rente betreft ter zake de schuld aan [naam] alsmede de rente op de schulden van de kinderen.
15. Het hof overweegt als volgt. Het hof heeft de man ter zitting gevraagd deze betalingen met bewijsstukken te onderbouwen. De man heeft ter zitting gesteld dat dit uit bankafschriften zou blijken, maar had deze niet bij zich en kon de betalingen derhalve niet nader specificeren. Nu de betalingen door de vrouw gemotiveerd betwist worden en het op de weg van de man ligt om de betalingen met bewijsstukken te onderbouwen, zal het hof geen rekening gehouden met voornoemd bedrag en slaagt de grief van de vrouw.
16. Voorts heeft de vrouw in incidenteel appel gesteld dat door de rechtbank ten onrechte rekening is gehouden met een bijdrage in de kosten van de kinderen van € 668,- per maand aangezien de kinderen ouder zijn dan 21 jaar en de man niet langer onderhoudsplichtig is.
17. De man heeft ter zitting gesteld dat hij beseft dat de juridische verplichting om bij te dragen in de kosten van de kinderen duurt tot het bereiken van de 21-jarige leeftijd. De man betaalt echter voor zover mogelijk nog voor de kinderen om hen tegemoet te komen in de studiekosten en er voor te zorgen dat zij zelf geen hoge schulden behoeven aan te gaan.
18. Het hof overweegt als volgt. Ouders zijn verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt. Hoewel aldus geen wettelijke onderhoudsplicht bestaat van de man jegens de kinderen kan mogelijk wel een natuurlijke verbintenis worden aangenomen. Een natuurlijke verbintenis bestaat onder meer wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. In casu heeft de man onbestreden gesteld dat hij een bijdrage levert in de studiekosten van zijn dochters. De vrouw heeft dit erkend en gesteld dat zij kan zij kan instemmen met een door de man te betalen bijdrage van € 156,- per kind per maand. Het hof zal derhalve van voornoemd bedrag uitgaan.
19. Het vorenstaande leidt ertoe dat de man in staat moet worden geacht de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 800,- per maand te voldoen. Hoewel aan de hand van voornoemde uitgangspunten een hogere draagkracht dan € 800,- per maand ontstaat, heeft het hof niet uit de stukken danwel uit het verhandelde ter zitting kunnen opmaken dat de vrouw met haar grieven heeft beoogd een hogere partneralimentatie vast te laten stellen. Het hof zal derhalve de bestreden beschikking ten aanzien van de partneralimentatie onder verbetering van gronden bekrachtigen met dien verstande dat partijen in onderling overleg moeten komen tot een aanpassing van de partneralimentatie, zodra zij beiden duidelijkheid hebben verkregen over de door hen te ontvangen pensioenuitkeringen.