In deze zaak gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden tussen een man en een vrouw na hun scheiding. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank heeft bepaald dat partijen binnen acht weken na de beschikking over moeten gaan tot afwikkeling van hun huwelijkse voorwaarden. De man verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 92.378,40, vermeerderd met wettelijke rente. De vrouw verzet zich tegen het beroep en verzoekt het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep.
Het hof behandelt de verzoeken van beide partijen en overweegt dat de man zijn verzoek tot wijziging van het verzoek te laat heeft ingediend, waardoor het hof deze wijziging buiten beschouwing laat. Het hof gaat uit van de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank, voor zover daartegen in hoger beroep geen grieven zijn ingediend. De rechtbank heeft in haar beschikking geoordeeld dat de huwelijkse voorwaarden moeten worden afgewikkeld, maar het hof komt tot de conclusie dat er onduidelijkheid bestaat over de bedragen die partijen van elkaar te vorderen hebben op basis van het verrekenbeding.
Het hof vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze afwijkt van de eigen overwegingen van het hof en bekrachtigt de beschikking voor het overige. Het hof geeft instructies voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, waarbij het belang van een duidelijke beschrijving van de vermogens van beide partijen wordt benadrukt. De beslissing van het hof is genomen op 29 juli 2015.