ECLI:NL:GHDHA:2015:2594

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 september 2015
Publicatiedatum
23 september 2015
Zaaknummer
2200228113
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting in woonboerderij met gemeen gevaar voor goederen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1971, werd beschuldigd van brandstichting in een woonboerderij in [plaats] op 3 december 2011, waarbij gemeen gevaar voor goederen ontstond. De brand heeft de woonboerderij grotendeels verwoest, inclusief de bezittingen van de partner van de verdachte. In eerste aanleg was de verdachte vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Het hof heeft het hoger beroep behandeld en vastgesteld dat de verdachte in vereniging met medeverdachten de brand heeft gesticht. Het hof heeft de feiten en omstandigheden onderzocht, waaronder de rol van de verdachte en zijn medeverdachten, en heeft geconcludeerd dat er sprake was van medeplegen van brandstichting. De verdachte had voorafgaand aan de brand een beloning van € 30.000,- afgesproken met zijn medeverdachten. Het hof heeft de bewijsvoering grondig bekeken en de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 170 dagen, een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren, en een werkstraf van 240 uren. Het hof heeft rekening gehouden met de ernst van het feit, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002281-13
Parketnummer: 11-870284-12
Datum uitspraak: 23 september 2015
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 mei 2013 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte 2],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 9 september 2015.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 2 primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 primair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep is ingevolge het bepaalde bij artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 03 december 2011 te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht in een boerderij (gelegen aan [adres]), immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met een deel van die boerderij, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan dat deel van die boerderij geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor die boerderij en/of in die boerderij aanwezige goederen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was;
subsidiair, voor zover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 03 december 2011 tot en met 29 juni 2012 te [plaats] en/of te [plaats] en/of te [plaats] en/of te [plaats], in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (ongeveer) 45 schilderijen en/of (ongeveer) 60 foto's, althans 78 kunstwerken (bestaande uit foto's en/of schilderijen), althans 3, althans één of meer schilderij(en) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij en/of zijn mededader(s), ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die schilderijen wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewijsoverwegingen

1.Feiten en omstandigheden

Het hof stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
[Verdachte 1] is via [betrokkene 4] met [verdachte 2] in contact gekomen en via [verdachte 2] met [verdachte 3]. In het najaar van 2011 heeft [verdachte 1] tijdens een bijeenkomst met [verdachte 2] en [verdachte 3] in de garage van [betrokkene 4] gezegd dat hij hoopte dat zijn woning ‘de fik in’ zou gaan. Enige tijd voor 3 december 2011 heeft nog een ontmoeting tussen [verdachte 1], [verdachte 2] en [verdachte 3] plaatsgevonden. Bij die gelegenheid heeft [verdachte 1] de afstandsbediening van de toegangspoort van het perceel waar zijn woonboerderij op stond aan [verdachte 2] gegeven en heeft hij medegedeeld dat hij in de nacht van 2 op 3 december 2011 met zijn partner in België zou zijn.
[Verdachte 1] heeft aan [verdachte 2] en [verdachte 3] een betaling van in totaal € 30.000,- toegezegd.
In de woonboerderij van [verdachte 1] bevond zich een verzameling kunstwerken. Die kunstwerken behoorden in eigendom toe aan [betrokkene 6], en waren door hem ‘veilig gesteld’ (uit diens faillissement) in de woning van zijn vriend [verdachte 1]. Volgens [betrokkene 6] bedroeg de waarde van de verzameling ongeveer € 250.000,-.
De verzameling was niet verzekerd.
In de avond van 2 december 2011 is [betrokkene 4] met [verdachte 2], op verzoek van de laatste, langs de boerderij van [verdachte 1] gereden. [Verdachte 2] en [verdachte 3] zijn later in die nacht, inmiddels was het 3 december 2011, samen met [betrokkene 5] (de zoon van [verdachte 3]), met twee auto’s, naar de boerderij van [verdachte 1] gegaan. [Verdachte 2] heeft de toegangspoort van het terrein met de afstandsbediening geopend. De achterdeur van de boerderij werd opengebroken.
De kunstwerken stonden klaar om meegenomen te worden.
[Betrokkene 5] heeft, nadat zijn auto volgeladen was met kunstwerken, dit deel van de verzameling naar een loods in [plaats] gebracht. Na het vertrek van [betrokkene 5] zijn [verdachte 2] en [verdachte 3] bij de boerderij achtergebleven.
In de boerderij is brand uitgebroken. Volgens technisch onderzoek was er sprake van brandstichting.
[Verdachte 2] en [verdachte 3] zijn met het overige deel van de kunstwerken naar het huis van [betrokkene 8], de toenmalige vriendin van [verdachte 3], in [plaats] gereden. [Verdachte 2] heeft de kunstwerken later verkocht aan [betrokkene 4]. [Betrokkene 4] heeft [verdachte 2] en/of [verdachte 3] € 10.000,- voor de weggehaalde kunstwerken betaald.
De woonboerderij van [verdachte 1] is op 3 december 2011 grotendeels afgebrand.
In de weken na de brand zijn er conflicten ontstaan, onder meer tussen enerzijds [verdachte 1] en anderzijds [verdachte 2] en [verdachte 3], over de betaling van de € 30.000,-; betaling van dit (volledige) bedrag bleef namelijk uit.
[Verdachte 1] is na de brand een ander telefoonnummer gaan gebruiken voor zijn contacten met [verdachte 2] en [verdachte 3].
[Verdachte 1] heeft uiteindelijk [betrokkene 4] gevraagd om zijn betalingsverplichting jegens [verdachte 2] en [verdachte 3] (tijdelijk) van hem over te nemen.

2.Bewijsoverwegingen

Naar het oordeel van het hof volgt uit de bewijsmiddelen dat de brand in woonboerderij aan [adres] te [plaats] op 3 december 2011 in opdracht van [verdachte 1] is aangestoken. Het hof baseert zich voor dit oordeel niet uitsluitend op het forensische bewijsmateriaal, maar eveneens op de diverse verklaringen die het tot het bewijs heeft gebezigd.
De stelling van de verdachte dat hij en [verdachte 3] in de nacht van 3 december 2011 uitsluitend de kunstwerken uit de woonboerderij hebben weggehaald en niet ook de boerderij in brand hebben gestoken, vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen.

3.Medeplegen

Medeplegen veronderstelt een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten, welke samenwerking in het onderhavige geval moet zijn gericht op de brandstichting. Uit de bewijsmiddelen leidt het hof met betrekking tot de taakverdeling van de verdachten het volgende af.
[Verdachte 1] heeft aan [verdachte 2] en/of [verdachte 3] de opdracht gegeven om de brand te stichten in zijn woonboerderij en hij heeft met hen daarvoor een beloning van € 30.000 Euro afgesproken. Voorafgaand aan de brand heeft hij hun de afstandsbediening van het toegangshek van zijn perceel gegeven en hun medegedeeld wanneer hij en zijn partner niet thuis zouden zijn. [Verdachte 2] heeft in de avond van 2 december 2011 de plaatselijke situatie in ogenschouw genomen. [Verdachte 2] en/of [verdachte 3] heeft/hebben vervolgens de brand in de woonboerderij aangestoken in de nacht van 2 op 3 december 2011. Na de brand heeft [verdachte 1] een deel van de beloofde geldsom aan [verdachte 2] en [verdachte 3] betaald c.q. doen betalen, en later - wegens betalingsonmacht – heeft hij geregeld dat de betaling via [betrokkene 4] zou verlopen.
Op grond van het voorgaande acht het hof bewezen dat [verdachte 2] met [verdachte 3] en met [verdachte 1] zodanig bewust en nauw heeft samengewerkt dat sprake is van medeplegen van de tenlastegelegde brandstichting.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks03 december 2011 te [plaats] tezamen en in vereniging met
een ander ofanderen
, althans alleen,opzettelijk brand heeft gesticht in een boerderij (gelegen aan
[adres]), immers
heeft/hebben verdachte en/of
(een
of meervan
)zijn mededader
(s
)toen aldaar opzettelijk
(open)vuur in aanraking gebracht met een deel van die boerderij,
althans met (een) brandbare stof(fen),ten gevolge waarvan
dat deel vandie boerderij
geheel ofgedeeltelijk is
/zijnverbrand,
in elk geval brand is ontstaan,terwijl daarvan
gemeen gevaar voor die boerderij en/of in die boerderij aanwezige goederen, in elk gevalgemeen gevaar voor goederen
,te duchten was.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijf-fouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 170 dagen met aftrek van voorarrest, een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren en een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft in vereniging met zijn medeverdachten brand gesticht in een woonboerderij in [plaats]. De brand heeft de woonboerderij grotendeels in de as gelegd. Bij de brand is gemeen gevaar goederen ontstaan; onder meer de bezittingen van de partner van [verdachte 1], [betrokkene 7], zijn grotendeels verwoest.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 20 augustus 2015, waaruit blijkt dat de verdachte reeds vele malen onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Gelet op de ernst van het feit en de omvang van de schade acht het hof – in afwijking van de eis van de advocaat-generaal – in beginsel de straf zoals die door de rechtbank is opgelegd passend en geboden. Het hof houdt echter rekening met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, nu de inzendtermijn van het dossier na het instellen van hoger beroep met ruim acht maanden is overschreden en het hof niet binnen twee jaar na het instellen van hoger beroep arrest heeft gewezen. Om die reden zal het hof aan de verdachte een lagere straf, in een gedeeltelijk andere strafmodaliteit, opleggen dan de rechtbank heeft gedaan. Conform de eis van de advocaat-generaal zal de duur van het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf worden verkort. Daarnaast zal een onvoorwaardelijke taakstraf aan de verdachte worden opgelegd.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur in combinatie met een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 63 en 157 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
350 (driehonderdvijftig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
180 (honderdzeventig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door mr. M.J. de Haan-Boerdijk, mr. M.P.J.G. Göbbels en mr. D.M. Thierry, in bijzijn van de griffier mr. F.P. van Straelen.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 23 september 2015.