De rechtbank is van oordeel dat [de Heffingsambtenaar] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [belanghebbende] als houder van de hond moet worden aangemerkt.
Niet in geschil is dat [belanghebbende] de hond aan zijn eigen vennootschap heeft verkocht en dat de vennootschap de juridische eigenaar is van de hond. De vraag die thans voor ligt is of de vennootschap als houder van de hond kan worden aangemerkt.
Zoals hiervoor onder 7. is overwogen dient het houderschap aan de hand van de feiten te worden beoordeeld en is voor het houderschap de eigendom van de hond niet vereist.
Een vennootschap kan naar zijn aard niet de feitelijke macht over de hond uitoefenen en de hond verzorgen, alleen een mens is daartoe in staat.
Op grond van de door [belanghebbende] overgelegde koopovereenkomst moet het er voor worden gehouden dat [belanghebbende] (in persoon en in zijn hoedanigheid als bestuurder/enig aandeelhouder van de vennootschap) de feitelijke macht uitoefent over de hond en de hond verzorgt.
Dit wordt ondersteund door het door [belanghebbende] overgelegde uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel betreffende de vennootschap en door de door [belanghebbende] overgelegde jaarrekening van de vennootschap, waaruit blijkt dat de vennootschap geen personeel in dienst heeft of heeft gehad.
Daarnaast is niet gesteld of gebleken dat een ander dan [belanghebbende] de hond onder zich heeft en als houder moet worden aangemerkt.
Hieruit volgt dat [belanghebbende] 'onder welke titel dan ook' – in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Verordening – de hond onder zich heeft. Dit sluit aan bij het burgerlijkrechtelijk begrip 'houderschap', dat niet alleen bestaat uit het houden voor zichzelf (artikel 3:107BW) maar ook uit het houden voor een ander (artikelen 3:108 en 3:124 BW). Dit laatste is hier het geval. Daarbij kan uit de feiten worden afgeleid dat het houden van de hond met een zekere duurzaamheid geschiedt, namelijk ten behoeve van de rashondenfokkerij.
Met [de Heffingsambtenaar] is de rechtbank van oordeel dat op grond van het vorenstaande feiten [belanghebbende] moet worden aangemerkt als de – feitelijke – houder van de hond als bedoeld in artikel 2, lid1, van de Verordening.