ECLI:NL:GHDHA:2015:2766

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
6 oktober 2015
Zaaknummer
200.098.072/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake brandstichting en bewijswaardering in verzekeringsrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen REAAL SCHADEVERZEKERINGEN N.V. naar aanleiding van een brand in zijn winkel op 23 februari 2010. Het Gerechtshof Den Haag heeft in eerdere tussenarresten deskundigen benoemd om de omstandigheden rondom de brand te onderzoeken. De deskundigen, ir. J. Lelieveld en dhr. T. Schrader, hebben rapporten opgesteld waarin zij de oorzaak van de brand en de werking van het alarmsysteem hebben geanalyseerd. Het hof concludeert dat het alarmsysteem naar behoren heeft gefunctioneerd en dat er geen bewijs is dat [appellant] betrokken is geweest bij de brandstichting. De deskundigenrapporten wijzen op een aannemelijke verklaring voor het afgaan van het alarm, die niet gerelateerd is aan de aanwezigheid van een persoon. Het hof acht de mogelijkheid dat een derde de brand heeft gesticht zeer onaannemelijk, gezien de risico's en de omstandigheden van de brand. Het hof komt tot de voorlopige conclusie dat [appellant] zelf betrokken moet zijn geweest bij de brandstichting, maar staat hem toe tegenbewijs te leveren. De zaak wordt voortgezet met getuigenverhoren, waarbij het hof geen verdere deskundigen wil horen die niet uit eigen waarneming kunnen getuigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.098.072/01
Zaak- / rolnummer rechtbank: 383600 / HA ZA 10-4488

arrest van 13 oktober 2015

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. P. Leemans te Breda,
tegen

REAAL SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,

gevestigd te Zoetermeer,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Reaal,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.

Het verdere verloop van het geding

Voor het verloop van het geding tot 6 augustus 2013 verwijst het hof naar zijn tussenarrest van die datum, waarbij deskundigen zijn benoemd. Ir. J. Lelieveld heeft op 13 februari 2014 zijn rapport opgemaakt, dat blijkens de akte van depot op 26 mei 2014 ter griffie is gedeponeerd. De heer T. Schrader heeft vervolgens op 24 december 2014 zijn rapport opgemaakt, dat blijkens de akte van depot op 31 december 2014 ter griffie is gedeponeerd. [appellant] heeft hierop een memorie na deskundigenberichten (met producties) genomen, waarna Reaal eveneens een memorie na deskundigenbericht heeft genomen. Tenslotte hebben partijen opnieuw arrest gevraagd.

Verdere beoordeling van het hoger beroep

1. Aan de orde is thans de vraag of Reaal geslaagd is in het bewijs dat [appellant] betrokken is geweest bij de brandstichting in zijn winkel op 23 februari 2010. Het hof overweegt hierover het volgende.
2. In zijn tussenarrest van 26 maart 2013 heeft het hof vooralsnog geconcludeerd dat het alarmsysteem naar behoren heeft gefunctioneerd en dat tussen het tijdstip waarop [appellant] de winkel verliet (rond 18:10 uur) en het tijdstip waarop de brand door een getuige werd ontdekt (rond 18.30 uur), niemand het pand door één van de toegangsdeuren kan hebben betreden of verlaten. Het hof blijft hierbij.
3. Het hof heeft in voormeld tussenarrest voorts overwogen dat, indien geen aannemelijke verklaring kan worden gevonden voor de alarmregistratie (in het halletje) van PIR Z1 (anders dan de aanwezigheid van een persoon), geconcludeerd moet worden dat niet met voldoende zekerheid kan worden uitgesloten dat er inderdaad, hoe risicovol ook, een derde persoon in het pand aanwezig is geweest die de brand heeft gesticht, zodat Reaal niet in het door haar te leveren bewijs is geslaagd dat [appellant] betrokken is geweest bij de brandstichting. Mede uit proceseconomische overwegingen heeft het hof het zinvol geacht om eerst over dit punt meer duidelijkheid te krijgen, waarop het hof bij tussenarrest van 6 augustus 2013 ir. J. Lelieveld, branddeskundige, en dhr. T. Schrader, alarmdeskundige, heeft benoemd.
4. Ir. Lelieveld heeft in zijn rapport, kort samengevat, het volgende geconcludeerd.
De brand is begonnen in de keuken, waar zich veel brandbaar materiaal bevindt. De keukendeur moet tijdens de brand (deels) open hebben gestaan. Er heeft geen langdurige smeulbrand plaatsgevonden, waar veel rook/roetontwikkeling bij vrijkomt. De brand heeft waarschijnlijk kort (minder dan een half uur) geduurd. De brandschade in de keukenruimte is beperkt gebleven, veel ter plaatse aanwezig brandbaar materiaal was relatief onbeschadigd. Er zijn geen aanwijzingen dat sprake is geweest van een explosie met een drukgolf met structurele schade. Mocht er wel een (kleine) drukgolf zijn opgetreden, dan is het niet waarschijnlijk dat deze in de ruimte van het halletje bij PIR Z1 is gekomen. Wel is duidelijk dat er tijdens de brand in de winkelruimte een (lichte) overdruk is geweest. Op de tussendeur van het halletje naar de winkelruimte is aan de halzijde een duidelijke beroeting op de deur te zien die het gevolg is van rook en verbrandingsgassen die tussen de deur en de deurpost door zijn geperst.
Voorts schrijft ir. Lelieveld in antwoord op opmerkingen van partijen (bijlage 1 bij zijn rapport) nog het volgende. Als de motorbenzine geruime tijd voor de ontsteking in de keukenruimte is uitgegoten, dan heeft dit niet noodzakelijkerwijs hoeven leiden tot het ontstaan van een explosief benzinedampmengsel. Dit is afhankelijk van de tijd die de motorbenzine heeft gehad om te verdampen, de ventilatie in de ruimte en de hoeveelheid motorbenzine die is uitgegoten. Als de motorbenzine op een klein oppervlak (bijvoorbeeld een paar truien) is aangebracht en sprake is geweest van ventilatie in de ruimte kon de concentratie van het benzinedampmengsel in een groot deel van de ruimte onder de onderste ontstekingsgrens blijven, waardoor er bij een ontsteking in de buurt van de motorbenzine geen ‘echte’ explosie met structurele schade zou optreden maar meer een steekvlam. Er is geen sprake geweest van een ‘plasbrand’, waarbij motorbenzine over de vloer is uitgegoten. Het tijdstip van uitgieten van de motorbenzine is in dit geval niet aan te geven. De brand zal waarschijnlijk niet eerder dan rond 18.22 uur zijn ontstaan.
5. Dhr. Schrader heeft in zijn rapport, kort en zakelijk samengevat, het volgende geconcludeerd.
Een PIR detector, die werkt middels infrarood technologie, detecteert bewegende warmte. Dit wordt gezien als een persoon die door de detectievelden loopt. De detector bestaat uit een infrarood opname element, welke middels spiegeltechnologie de temperatuur van de achtergrond (vloer/wanden/meubilair etc.) meet en wijzigingen hierin signaleert. De temperatuurmeting vindt plaats in twee meetvelden die vlak naast elkaar liggen. Een persoon die zich, in het bijzonder van links naar rechts (of vice versa), door deze beide meetvelden beweegt verstoort in beide meetvelden op gelijke wijze de achtergrondtemperatuur, waarna – wanneer hij zich verplaatst – de achtergrondtemperatuur weer terugkomt naar de oorspronkelijke waarde. In een dergelijk geval geeft de PIR sensor een alarm. Uitgaande van het gegeven dat er geen of hooguit een minimale drukgolf heeft plaatsgevonden, kan dit geen veroorzaker zijn geweest voor de opgetreden alarmen in PIR Z1 (halletje) en PIR Z4 (winkelruimte). Een brand of verhitting van de wanden kan de veroorzaker zijn van een alarm indien de temperatuurveranderingen plaatsvinden zoals beschreven, dat wil zeggen van links naar rechts (of vice versa) en met het weer terugkomen van de achtergrondtemperatuur naar de oorspronkelijke waarde. Beide zijn een vereiste, beweging en een specifiek opgewarmd vlak welke niet door de beide meetvelden tegelijk wordt opgemerkt.
De exacte inlooptijd van PIR Z1 (halletje) kan niet meer worden vastgesteld. De fabrieksmatig ingestelde inlooptijd bedraagt standaard 30 seconden. Dit kan door de installateur worden gewijzigd, wat in de praktijk echter maar zelden plaatsvindt. Indien de alarmen van PIR Z1 en PIR Z4 zijn veroorzaakt door een persoon zou, rekening houdend met de inlooptijd van PIR Z1, de volgorde van de alarmen de looprichting van de persoon kunnen aangeven. Indien de alarmen zijn veroorzaakt door een temperatuurverplaatsing zoals beschreven, speelt de inlooptijd geen rol meer. In dat geval telt alleen welke detector het eerst een temperatuurwijziging signaleert welke aan de voorwaarden voldoet. De PIR sensors meten alleen de temperatuur van de achtergrond, zoals de vloer of de wand, verwarmde lucht wordt niet gezien als achtergrond.
In een brief van 10 april 2014 (productie 20 bij memorie na deskundigenberichten aan de zijde van [appellant] ) beantwoordt dhr. Schrader voorts nog de vraag of het mogelijk is dat warme lucht kan zijn doorgedrongen tot de plek waar sensoren van de bewegingsmelders hangen om deze achtereenvolgens te activeren. Hij omschrijft, in overeenstemming met zijn rapport als hierboven vermeld, de werking van een PIR-sensor. Daarbij merkt hij op dat de achtergrond over het algemeen niet wordt verstoord door warme lucht die de ruimte vult, dat wil zeggen niet plotseling, niet van links naar rechts of vice versa. Bijgevolg wordt warme lucht die de ruimte vult niet als een beweging gezien. Hij noemt het voorbeeld van warme lucht uit een föhn die door het detectieveld wordt geblazen, waardoor de detector niet in alarm komt.
6. Het hof acht de uitgebrachte deskundigenrapporten duidelijk en overtuigend, en neemt de conclusies van de deskundigen over. Op basis hiervan overweegt het hof het volgende.
7. Op grond van de beide deskundigenrapporten, in onderlinge samenhang bezien, kan redelijkerwijs worden uitgesloten dat het alarm van PIR Z1 (halletje) is afgegaan als gevolg van een door de brand veroorzaakte drukgolf. Uit de beide rapporten komt echter wel een andere aannemelijke oorzaak naar voren voor het afgaan van het alarm van PIR Z1. Ir. Lelieveld heeft immers vastgesteld dat er tijdens de brand in de winkelruimte een (lichte) overdruk is geweest, en dat op de tussendeur van het halletje naar de winkelruimte aan de halzijde een duidelijke beroeting op de deur is te zien die het gevolg is van rook en verbrandingsgassen die tussen de deur en de deurpost door zijn geperst. Deze beroeting blijkt uit de foto van de deur die in het rapport is opgenomen. Het hof acht, gelet op deze beroeting, voldoende aannemelijk dat de rook en (hete) verbrandingsgassen die tussen de deur en de deurpost zijn geperst kunnen hebben geleid tot een plotselinge opwarming van de lucht in het halletje, welke opwarming voldeed aan de daaraan volgens de deskundige Schrader genoemde eisen: van links naar rechts (of vice versa) en met het weer terugkomen van de achtergrondtemperatuur naar de oorspronkelijke waarde. Hetgeen de deskundige Schrader opmerkt in zijn brief van 10 april 2014 over de warme lucht uit een föhn die door het detectieveld wordt geblazen, waardoor de detector niet in alarm komt, doet hier – anders dan [appellant] meent – niet aan af. Dit voorbeeld ziet immers, zoals de deskundige Schrader ook in bedoelde brief schrijft, op de situatie waarin er sprake is van warme lucht die de ruimte vult, en niet van warme lucht die de temperatuur van de achtergrond (wand en/of deur) “plotseling” en “van links naar rechts of vice versa” verstoort en daardoor als een beweging wordt gezien.
8. Nu er naar het oordeel van het hof een aannemelijke verklaring is voor het afgaan van het alarm van PIR Z1, anders dan de aanwezigheid van een persoon, komt het hof toe aan de definitieve en algehele bewijswaardering. In dat verband overweegt het hof als volgt.
9. Zoals hierboven reeds overwogen staat in deze procedure voorshands vast dat het alarmsysteem naar behoren heeft gefunctioneerd, en dat tussen het tijdstip waarop [appellant] de winkel verliet (rond 18:10 uur) en het tijdstip waarop de brand door een getuige werd ontdekt (rond 18.30 uur), niemand het pand door één van de toegangsdeuren kan hebben betreden of verlaten. Hieruit kan redelijkerwijs niet anders worden geconcludeerd dan dat de brand ofwel (middels een ontsteking op afstand of met vertragende werking) is gesticht door [appellant] , die als laatste het pand heeft verlaten en dit slotvast heeft afgesloten met inwerkingstelling van het alarm, ofwel is gesticht – zoals [appellant] stelt – door een derde die zich in het pand heeft laten insluiten, om vervolgens de brand te stichten en op enig moment na de komst van de brandweer het pand weer ongemerkt te verlaten.
10. Het hof is van oordeel dat brandstichting door een derde die zich in het halletje van het pand heeft laten insluiten uitermate onaannemelijk is. Daarbij heeft het hof allereerst in aanmerking genomen dat een dergelijke handelwijze grote risico’s meebrengt voor de eigen veiligheid en gezondheid van de brandstichter, niet in de laatste plaats door de aanzienlijke rookontwikkeling die bij een dergelijke brand redelijkerwijs kan worden verwacht en die zich ook daadwerkelijk heeft voorgedaan. Daar komt bij dat de brandstichter er niet op kon vertrouwen dat hij na de komst van de brandweer weer ongemerkt het pand zou kunnen verlaten. Reaal merkt in dit verband terecht op dat de brandweer na het betreden van een pand altijd eerst controleert of zich nog mensen in het pand bevinden. Bovendien vond de brand plaats aan het begin van de avond, in een winkelstraat waarin nog winkelend publiek aanwezig was, zodat zeer aannemelijk was dat hij bij het verlaten van het pand zou worden gezien door omstanders die naar de werkzaamheden van de brandweer waren komen kijken. Vast staat dat de brandweer geen persoon in het pand heeft aangetroffen en dat niemand van de omstanders heeft opgemerkt dat er, na het binnentreden door de brandweer, een persoon het pand verlaten heeft. Tot slot merkt het hof nog op dat de tussendeur tussen de winkelruimte en het halletje door [appellant] slotvast was afgesloten, en door de brandweer ook slotvast is aangetroffen. Als een derde het halletje zou hebben betreden, zou hij dus hebben moeten hebben beschikt over een valse sleutel, waarmee hij de tussendeur niet alleen heeft geopend maar vervolgens ook weer slotvast heeft afgesloten om zich daarachter in het halletje schuil te houden. Ook dit acht het hof niet aannemelijk.
11. De opeenvolging van de alarmmeldingen van PIR Z1 en PIR Z4 ondersteunt de aanwezigheid van een brandstichtende derde in het pand niet. PIR Z4 heeft om 18:29:42 een alarmmelding (FAC melding) en om 18:30:20 uur een alarmattentie (ALA attentie) gegenereerd. Rekening houdende met een standaard inlooptijd van 30 seconden, zoals blijkend uit het rapport van de deskundige Schrader, moet ervan uitgegaan worden dat PIR Z1 (halletje) om 18:29:50 uur een alarmmelding heeft gegenereerd. Uitgaande van een persoon die in de keuken brand sticht en vervolgens via de winkelruimte naar het toilet in het halletje loopt, valt op dat direct na de alarmmelding van PIR Z1 (halletje) nog een alarmattentie door PIR Z4 (winkelruimte) wordt gegenereerd. In het scenario van een brandstichtende derde kan dit alleen verklaard worden door aan te nemen dat de alarmmelding van PIR Z4 van 18:29:42 en de alarmattentie van PIR Z4 van 18:30:20 een verschillende oorzaak hebben, hetgeen gelet op de korte tijdspanne tussen de beide meldingen niet voor de hand ligt. Aannemelijker is dat de beide alarm- c.q. attentiemeldingen van PIR Z4 zijn veroorzaakt door de brand en de daarmee gepaard gaande hitte.
12. Nu er naar het oordeel van het hof een aannemelijke verklaring is voor het genereren van een alarmmelding door PIR Z1 (halletje) en de aanwezigheid van een derde die zich in het pand heeft laten insluiten om brand te stichten dermate onaannemelijk is dat deze mogelijkheid redelijkerwijs moet worden uitgesloten, kan hieruit voorshands slechts worden geconcludeerd dat [appellant] zelf betrokken moet zijn geweest bij de brandstichting. Het hof gaat er in dit verband van uit dat de brand, zoals ir. Lelieveld in zijn rapport heeft geconcludeerd, waarschijnlijk niet eerder dan rond 18.22 uur is ontstaan en dat er geen sprake is geweest van een smeulbrand. Dit betekent dat [appellant] de motorbenzine moet hebben uitgegoten voordat hij het pand verliet, en dat de ontsteking van de brand moet hebben plaatsgevonden met behulp van een ontsteking op afstand of met vertragende werking. Dat er na de brand geen resten van een dergelijke ontsteking zijn aangetroffen en derhalve onduidelijk is gebleven hoe de brand precies is gesticht, acht het hof onvoldoende zwaarwegend om aan te nemen dat [appellant] niet betrokken is geweest bij de brandstichting. De stelling dat er, als [appellant] de motorbenzine reeds zou hebben uitgegoten om ongeveer 18.00 uur terwijl de brand pas is ontstaan rond 18.22 uur, een explosie had moeten plaatsvinden als gevolg van het ontstaan van een explosief benzinedampmengsel door de verdamping van de motorbenzine, is voldoende weerlegd door het rapport van ir. Lelieveld. De deskundige heeft er op gewezen dat, als de motorbenzine is uitgegoten op een beperkte oppervlakte en er voldoende ventilatie is geweest, het optreden van een explosie niet noodzakelijk was maar dat er ook een steekvlam had kunnen optreden. Gelet op de onbetwiste waarneming van de getuige Overbeek staat vast dat dit laatste zich hier heeft voorgedaan.
13. Het hof heeft al het in het dossier aanwezige bewijs opnieuw gewaardeerd en is, gelet op hetgeen hierboven is overwogen, voorshands van oordeel dat Reaal geslaagd is in het bewijs dat [appellant] betrokken is geweest bij de brandstichting. Dat niet is vastgesteld of [appellant] , zoals Reaal stelt en [appellant] betwist, een (financieel of ander) motief had bij de brand doet hier niet aan af. [appellant] zal echter toegelaten worden tot het leveren van tegenbewijs. Het hof heeft daarbij alleen het oog op het door [appellant] aangeboden getuigenbewijs, waarbij het dient te gaan om getuigen die uit eigen waarneming iets kunnen verklaren over de vraag of [appellant] betrokken is geweest bij de brandstichting. De verschillende deskundigen hebben inmiddels uitputtend gerapporteerd, en het hof acht zich over de technische aspecten van de brand voldoende voorgelicht. Het hof ziet daarom geen aanleiding om deskundigen die niet uit eigen waarneming over het ontstaan van de brand of de betrokkenheid van [appellant] daarbij kunnen verklaren als getuige te horen.

Beslissing

Het hof:
- laat [appellant] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat hij betrokken is geweest bij de brandstichting;
- bepaalt dat, indien [appellant] getuigen wil doen horen, de getuigenverhoren zullen worden gehouden in een der zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag ten overstaan van de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. D.A. Scheuder op
vrijdag 15 januari 2016 om 9.30 uur;
- bepaalt dat, indien één der partijen binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen en de te horen getuigen in de maanden december 2015 tot en met maart 2016, opgeeft dan verhinderd te zijn, de raadsheer-commissaris (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de getuigenverhoren zal vaststellen;
- verstaat dat het hof reeds beschikt over een kopie van de volledige procesdossiers in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief producties, zodat overlegging daarvan voor het getuigenverhoor niet nodig is;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, D.A. Schreuder en
J.M. Willink en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 oktober 2015 in aanwezigheid van de griffier.