GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 23 september 2015
Zaaknummer : 200.170.388/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 14-8196
Zaaknummer rechtbank : C/10/460919
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. R.F.P. Scheele te Capelle aan den IJssel,
de Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond te Rotterdam,
voorheen Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[pleegouders] ,
wonende op een bij de gecertificeerde instelling bekend adres,
hierna te noemen: de pleegouders.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 26 mei 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 20 maart 2015 van de rechtbank Rotterdam.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
- op 7 augustus 2015 een brief van 6 augustus 2015 met als bijlage een V-formulier van 5 augustus 2015 met bijlage;
van de zijde van de gecertificeerde instelling:
- op 25 augustus 2015 een faxbericht met bijlage.
De zaak is op 26 augustus 2015 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw [X] en de heer [Y] namens de gecertificeerde instelling.
Tevens was aanwezig als toehoorder de heer [vader appellante] .
De raad en de pleegouders zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking en de beschikking van 14 januari 2014 van de rechtbank Rotterdam.
Bij de beschikking van 14 januari 2014 heeft de rechtbank Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland tot voogdes over de na te noemen minderjarige benoemd. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de moeder om de gecertificeerde instelling te ontslaan van de voogdij over de na te noemen minderjarige afgewezen en is bepaald dat de regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht als volgt zal zijn:
de moeder zal in de gelegenheid worden gesteld om de na te noemen minderjarige onder begeleiding te ontmoeten waarbij plaats, tijdstippen, duur, aantal, frequentie en inhoud van de contacten wordt bepaald door de voogdes, na overleg met de moeder en de pleegouders. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten zijn aldus gecompenseerd, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is het gezag ten aanzien van en de omgang met de minderjarige:
[minderjarige] , geboren [in] 2006 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: de minderjarige.
2. De moeder verzoekt het hof om de bestreden beschikking:
- nietig te verklaren op basis van formele gronden, dan wel te vernietigen op basis van formele rechtsgronden verwijzend naar de toetsing aan de verkeerde wet alsmede dat “per dictum” de verkeerde gecertificeerde instelling is benoemd tot voogdes en deze dan ook nimmer heeft gefungeerd als voogdes;
- dan wel deze te vernietigen op de gegeven inhoudelijke grieven van de moeder waardoor de moeder wederom in het gezag komt middels ontslag van de voogdes;
- en tussen de minderjarige en de moeder de volgende voorlopige omgangsregeling vast te stellen zoals in eerste aanleg is verzocht:
o maand 1 na beschikking: 1x per 14 dagen 2 uur bij pleegouders of bij de gecertificeerde instelling begeleid;
o maand 2 na beschikking: 1x per 14 dagen 2 uur onbegeleide omgang, en
o maand 3 na beschikking: 1x per 14 dagen een weekend-dagdeel bij de moeder thuis van 10.00-17.00 uur,
dan wel zoals het hof in goede justitie juist acht.
3. De gecertificeerde instelling heeft zich hiertegen ter terechtzitting verweerd en aangevoerd dat het in het belang van de minderjarige is dat de “voogdijmaatregel bij de gecertificeerde instelling blijft liggen”.